ECLI:NL:CRVB:2008:BD6806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3540 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die als maatschappelijk werkster werkzaam was en op 8 maart 2001 uitviel door chronisch eczeem en psychische klachten. Aan betrokkene was eerder een uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Echter, na een herbeoordeling door het Uwv werd deze herzien naar 15 tot 25% per 18 februari 2004. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit kon worden onderschreven, maar dat de geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank stelde vast dat betrokkene, gezien haar beperkingen, niet in staat was om de functies van telefonist/receptionist en telefonist/centralist uit te oefenen, omdat deze functies niet in lijn waren met haar behoefte aan een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de argumenten van het Uwv niet voldoende waren om de geschiktheid van de functies te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van de schatting ondeugdelijk was, omdat de functies niet verenigbaar waren met de beperkingen van betrokkene. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 juni 2008.

Uitspraak

06/3540 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle- Lelystad van 6 juni 2005, 05/1857 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 20 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en ter ondersteuning daarvan een rapport van
19 juni 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 27 december 2006 nog een nader arbeidskundig rapport van 19 december 2006 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2008. Mr. P. Delawi als vervanger van boven genoemde gemachtigde van betrokkene en betrokkene in persoon waren aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.H. Rebel.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene, werkzaam als maatschappelijk werkster (activeerster), is op 8 maart 2001 uitgevallen in verband met een chronisch eczeem en klachten van psychische aard. Aan haar is door het Uwv per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een percentage van 35 tot 45%. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv haar bij besluit van
17 december 2003 meegedeeld, dat haar uitkering ingevolge de WAO wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25 % met ingang van 18 februari 2004. Namens betrokkene is bezwaar gemaakt tegen laatstgenoemd besluit. In de loop van de bezwaarfase is betrokkene op verzoek van het Uwv onderzocht door
J.M E. van Zandvoort, zenuwarts te Meppel, die in zijn rapport van 12 april 2005 heeft aangegeven, dat er voldoende reden bestaat om de psychische belastbaarheid van betrokkene beperkt te achten en dat deswege een aantal beperkingen van psychische aard alsnog in aanmerking genomen dienen te worden. De bezwaarverzekeringsarts
O.C. van Oostrum heeft vervolgens blijkens zijn rapport van 21 september 2005 de door Van Zantvoort aangegeven beperkingen opgenomen in (de rubrieken 1 en 2 van) een bijgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Deze betreffen onder andere het aangewezen zijn op een voorspelbare werksituatie zonder sterk wisselende omstandigheden, het ontbreken van veel storingen en onderbrekingen en conflicthantering. In de daarop volgende arbeidskundige rapportage van
22 september 2005 is vastgesteld, dat het merendeel van de eerder geduide functies gehandhaafd kan blijven en de eerder vastgestelde mediane loonwaarde ongewijzigd blijft. Bij besluit van 28 september 2005 (hierna: het bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2.1 Namens betrokkene is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Daarbij is onder meer gesteld dat zij niet in staat is om met haar beperkingen (een deel van) de geselecteerde functies uit te oefenen. In dit verband heeft zij met name gewezen op de functies van telefonist/ receptionist en telefonist/ centralist.
2.2 In de loop van het beroep is door appellant een hernieuwd arbeidskundig onderzoek ingesteld, waaruit is gebleken dat de (aangepaste versie van) het eigen werk niet aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd en dat het arbeidsongeschiktheidspercentage alsnog dient te worden gesteld op 25-35%. Bij besluit van 16 november 2005 (hierna: het bestreden besluit 2), waarbij het bestreden besluit 1 is ingetrokken, heeft appellant het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 februari 2004 herzien naar laatstgenoemd percentage. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2.
2.3 De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en bepalingen gegeven met betrekking tot de veroordeling in de proceskosten en het betalen van griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, dat de medische grondslag van het bestreden besluit kan worden onderschreven. De geschiktheid echter van de geduide functies is door appellant onvoldoende gemotiveerd. Uit de in bezwaar bijgestelde FML volgt immers dat betrokkene is aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. De stelling van appellant dat met name de eerder genoemde telefonistenfuncties niet in strijd zijn met deze beperkingen onderschrijft de rechtbank niet: het is immers aannemelijk dat betrokkene in deze functies te maken zal krijgen met veel telefoongesprekken die tegelijk binnen komen en waarvan een aantal in de wacht moet worden gezet; indien dit zich regelmatig voordoet is het de vraag hoe een en ander zich verhoudt tot de beperkingen van betrokkene. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te achten met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
3. Appellant heeft in het hoger beroep gesteld, dat de geschiktheid van de eerder aangegeven functies wel afdoende was gemotiveerd en voor zoveel nodig een extra arbeidskundige toelichting gegeven in onder andere het eerder genoemde rapport van
19 juni 2006.
4.1 De Raad stelt allereerst vast, dat gelet op het door appellant gestelde in hoger beroep en de inhoud van het verweerschrift van betrokkene, het geding in hoger beroep zich beperkt tot (het antwoord op) de vraag of de onder 2.1 genoemde functies aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd c.q of appellant de geschiktheid van deze functies voldoende heeft gemotiveerd.
4.2 De Raad constateert tevens dat bij het wegvallen van bedoelde functies aan de schatting een deugdelijke basis komt te ontvallen.
4.3 De Raad overweegt het volgende: weliswaar heeft appellant gesteld dat de rechtbank de gestelde beperkingen met betrekking tot storingen en onderbrekingen onjuist heeft geïnterpreteerd, omdat het tegelijk binnenkomen van meerdere telefoontjes voor betrokkene geen belemmering oplevert bij haar taak met betrekking tot het beantwoorden van het gesprek waar zij mee bezig is, maar dat neemt niet weg dat de FML onder punt 1.9.6 expliciet vermeldt dat er geen sprake dient te zijn van veelvuldige storingen en onderbrekingen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft na kennisneming van onder andere de (bijgestelde) FML in zijn rapport van 22 september 2005 ten aanzien van het uitoefenen van bedoelde functies gesteld dat betrokkene als telefoniste natuurlijk veel gestoord wordt door de telefoon, maar dat dit niet strijdig is met de FML omdat het (telefoneren) de hoofdtaak van de functie betreft. Daargelaten wat in dit verband de relevantie is van het uitoefenen van een hoofdtaak, de arbeidsdeskundige had, gegeven de onder 1.9.6 in de FML vermelde beperking aan de ene kant en zijn constatering aan de andere kant dat sprake is van storingen, ofwel de bedoelde functies direct dienen te verwerpen ofwel had overleg dienen te plegen met de (bezwaar)verzekeringsarts over de vraag of het bedoelde bijzondere aspect van de werksituatie zich verdraagt met de gestelde beperking. Nu dit niet is geschied en een specifieke verzekeringsgeneeskundige toelichting op het genoemde punt ontbreekt, is de Raad met de rechtbank van oordeel, dat er geen sprake is van een adequate toelichting op de geselecteerde functies. De arbeidskundige grondslag van de schatting is derhalve ondeugdelijk en het hoger beroep slaagt niet.
5 De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, te begroten op € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, ad € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 414,-;
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J.Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.
TM