tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2007, 06/4564 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 juli 2008
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is gevoegd met het onderzoek in de zaak met nr. 06/6426 WWB en heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008. Appellant is verschenen en werd bijgestaan door mr. Kuit. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 6 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2006 tot en met 30 april 2006 verlaagd met 20%, op de grond dat appellant weigert deel te nemen aan een cursus Nederlands via het reïntegratiebedrijf Kaleoz.
1.3. Bij besluit van 10 oktober 2006, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2006 ongegrond verklaard op de grond dat in de door appellant aangevoerde medische bezwaren tegen het volgen van de taalcursus, gelet op de medische beoordeling door Aob Compaz, geen reden wordt gevonden om aan te nemen dat appellant niet in staat zou zijn om deel te nemen aan de taalcursus.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 ongegrond verklaard, voor zover daarbij de maatregel in stand is gelaten. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een eerdere uitspraak van de rechtbank van 28 september 2006, waarbij het beroep tegen het opleggen van de verplichting tot het volgen van de taalcursus ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft geconstateerd dat geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die een ander licht werpen op de medische situatie van appellant. Appellant wordt dan ook in staat geacht een scholing te volgen. Nu hij dit heeft geweigerd, heeft de rechtbank de opgelegde maatregel rechtens houdbaar geoordeeld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze strekt tot ongegrondverklaring van zijn beroep. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij niet geweigerd heeft deel te nemen aan de taalcursus. Hij heeft geprobeerd de lessen te volgen. Vanwege zijn frequente hoofdpijnaanvallen, suikerziekte en hartklachten was hij echter onvoldoende in staat het trajectplan volledig uit te voeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB dient te verlagen. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Rotterdam (hierna: de verordening) bepaalt, voor zover hier van belang, dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.4. Artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de verordening bepaalt dat het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 9 van de wet leidt tot een maatregel van de derde categorie.
4.5. Artikel 6, tweede lid, onder c, van de verordening bepaalt de hoogte en duur van de maatregel van de derde categorie op 20 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.6. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de verordening kan het college afzien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.7. Vaststaat dat appellant niet volledig medewerking heeft verleend aan de in het trajectplan voorziene taalcursus. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de medische situatie van appellant daarvoor geen beletsel vormde. De Raad verwijst naar de uitspraak (van heden) op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 september 2006, 06/236, waarbij die uitspraak is bevestigd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat deze gedraging appellant in het geheel niet zou kunnen worden verweten. Dat appellant, naar zijn zeggen, wel geprobeerd heeft de cursus te volgen, leidt niet tot een ander oordeel, nu de grond voor het niet afronden van de opleiding gelegen is in eerdergenoemde medische klachten. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen.
4.8. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de verordening is niet gebleken.
4.9. De Raad stelt voorts vast dat de opgelegde verlaging in overeenstemming is met de verlaging, die op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de verordening als regel moet worden opgelegd. De Raad ziet geen grond om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten of zijn persoonlijke omstandigheden het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de verordening een minder vergaande verlaging op te leggen.
5. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2008.