tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 januari 2006, 05/4664 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2008
Namens appellant heeft mr. J.M. Tromp, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2008. Appellant heeft zich daarbij doen vertegenwoordigen door mr. G.R. Janson, kantoorgenoot van mr. Tromp. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.M. Ponsioen.
1.1. Appellant, geboren in 1961, was op 9 april 1998 slachtoffer van een ernstig motorongeval. Nadat appellant aanvankelijk, na een periode van herstel, in zijn oude werk als tekstschrijver bij een reclamebureau hervatte en hij in verband daarmee een gedeeltelijke uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, is hem per 22 november 1999, vanwege een ingrijpende operatie, een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend.
1.2. Nadat appellant in het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in staat moest worden geacht zijn eigen werk als tekstschrijver te verrichten. Bij besluit van 1 december 2004 heeft het Uwv derhalve de WAO-uitkering per 31 januari 2005 ingetrokken.
2. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 1 juni 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
4. De Raad vat de stellingen van appellant in hoger beroep als volgt samen. Ten eerste is appellant van mening dat ten aanzien van hem veel meer en veel verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen dan door het Uwv zijn vastgesteld. Ten tweede stelt appellant zich op het standpunt dat er vanwege de door hem ondervonden pijn, aanleiding is om ten aanzien van hem, zo niet reeds zijn eerste grond wordt gehonoreerd, een bijzonder geval aan te nemen. Ten derde heeft appellant verzocht om aanhouding van de behandeling van het hoger beroep teneinde af te wachten wat de uitkomsten zijn van een binnenkort door een neuroloog te verrichten expertise in het kader van een civielrechtelijke procedure die het gevolg is van het motorongeval in 1998. Ten vierde heeft appellant de Raad verzocht om een deskundige te benoemen teneinde hem te laten onderzoeken en de Raad te adviseren aangaande zijn beperkingen.
De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Appellant is lichamelijk onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Tevens is een anamnese afgenomen en is informatie ingewonnen bij de diverse behandelaars en onderzoekers. Het Uwv heeft daarbij kennis genomen van de diverse uitgebreide rapportages die ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant zijn uitgebracht. Uit die rapportages blijkt onder meer dat de klachten van appellant serieus worden genomen, maar dat er een discrepantie is tussen die klachten en de objectiveerbaarheid van de gestelde beperkingen. Ook uit het in hoger beroep ingebrachte rapport van de chirurg-traumatoloog dr. J.B. van Mourik kan niet worden afgeleid dat het Uwv ten aanzien van appellant onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Zo schrijft dr. Van Mourik onder meer dat er geen anatomisch substraat voor de door appellant geuite klachten en beperkingen kan worden gevonden. Weliswaar zullen nog nadere onderzoeken plaatsvinden, maar de Raad is desalniettemin van oordeel dat het Uwv op basis van de beschikbare uitgebreide medische informatie tot de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellant kon overgaan op een wijze zoals in casu is geschied. Daarbij merkt de Raad nog op dat, gelet op de mate van objectiveerbaarheid daarvan, appellant daarbij niet te kort is gedaan.
5.2. De Raad ziet geen aanleiding om ten aanzien van appellant aan te nemen dat er sprake is van een bijzonder geval. Uit de diverse ingebrachte rapportages van medisch specialisten blijkt immers dat er geen sprake is van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat zou zijn om zijn eigen werk te verrichten.
5.3. Gelet op de reeds aanwezige medische rapportages ziet de Raad geen aanleiding om het onderzoek te heropenen in afwachting van de nog te verrichten expertise door een neuroloog dan wel om zelf een neuroloog te verzoeken de Raad in casu van advies te dienen. De daartoe strekkende verzoeken van appellant worden dan ook afgewezen.
5.4. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst kon concluderen dat appellant in staat moest worden geacht om zijn eigen werk als tekstschrijver bij een reclamebureau te verrichten. Appellant heeft dienaangaande ook geen afzonderlijke grieven ingebracht.
5.5. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient beslist te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.