tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 november 2006, 06/1510 en 06/4670 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 26 juni 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Appellant en de minister hebben bericht niet te zullen verschijnen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt sedert zijn ontslag per 1 januari 1993 met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een uitkering op de voet en de voorwaarden van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 behoudens de hoogte. De hoogte bedraagt 90% van de laatstelijk genoten bezoldiging van f 7.406,64 per maand van
1 januari 1993 tot 1 april 1993 en 80% daarvan van 1 april 1993 tot 1 mei 2009, met een toeslag van 3% over de periode van 1 januari 1993 tot 1 januari 1994. Het wachtgeld bedroeg over februari 2006 € 3.468,62 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
1.2. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen een na bezwaar bij besluit van 11 juni 1998 gehandhaafd besluit, waarbij in verband met neveninkomsten een bedrag van f 4.347,25 aan wachtgeld is teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 1 juli 1999, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 1999, heeft de minister bepaald dat het teruggevorderde bedrag in acht termijnen met de lopende wachtgelduitkering zal worden verrekend. De aanvang van de verrekening is bepaald op de maand november 1999. Deze beslissing op bezwaar is in beroep en in hoger beroep in stand gebleven (CRvB 13 februari 2003, 00/4484 AW).
1.4. De minister, die hangende de beroeps- en hogerberoepsprocedure niet tot invordering was overgegaan, heeft bij brief van 9 februari 2006 aan appellant meegedeeld dat het teruggevorderde bedrag in acht maandelijkse termijn wordt verrekend. In de maanden februari tot en met augustus 2006 zal een bedrag van € 250,- worden ingehouden en in de maand september 2006 een bedrag van € 222,68.
De minister heeft de daartegen gemaakt bezwaren uiteindelijk, voor zover hier van belang, bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het inkomen van appellant ook met de inhouding van € 250,- per maand nog ruim boven de beslagvrije voet blijft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van appellant tegen de brief van 9 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat de brief van 9 februari 2006 over de inhouding slechts een herhaling is van het besluit van 1 juli 1999, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen het gedeelte van de uitspraak van de rechtbank dat betrekking heeft op het bestreden besluit.
Bij het bestreden besluit is de eerder genomen verrekeningsbeslissing van 9 februari 2006 gehandhaafd. Die brief van 9 februari 2006 oogt weliswaar als een loutere herhaling van het besluit van 5 oktober 1999 waar het betreft de voorgenomen verrekening van het teruggevorderde bedrag in acht maandelijkse termijnen, maar reeds omdat in verband met het tijdsverloop sprake is van een nieuwe ingangsdatum en van een voor de verrekening van belang zijnde andere beslagvrije voet, is de brief van 9 februari 2006 gericht op rechtsgevolg en derhalve een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
3.2. Hieruit volgt dat de rechtbank het bestreden besluit van 28 maart 2006 ten onrechte op de door haar gehanteerde grond heeft vernietigd.
Nu partijen zich niet alleen in beroep maar desgevraagd ook in hoger beroep inhoudelijk over het bestreden besluit hebben uitgelaten zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dat besluit inhoudelijk beoordelen.
3.3. De Raad stelt voorop dat op grond van het in rechte onaantastbare besluit van 11 juni 1998 vast staat dat de minister zich terecht bevoegd heeft geacht een bedrag van f 4.347,25 van appellant terug te vorderen. Daarmee staat tevens vast dat appellant dat bedrag aan de minister dient terug te betalen.
3.4. Appellant heeft aangevoerd dat de minister zich voor de terugbetaling tot de burgerlijke rechter had dienen te wenden en dat de termijn om dat te doen inmiddels is verstreken. Voor zover appellant hiermee wil betogen dat daarom geen verrekening van het teruggevorderde bedrag kan plaatsvinden met appellant nog toekomend wachtgeld, merkt de Raad op dat de verrekening haar grondslag niet vindt in het Burgerlijk Wetboek, maar in de Ambtenarenwet (hierna: AW). Ingevolge artikel 117 gelezen in samenhang met artikel 115 van de AW is de minister in beginsel bevoegd een bedrag aan wachtgeld dat door appellant terugbetaald moet worden te verrekenen met appellant nog toekomend wachtgeld, een en ander voor zover, kort gezegd, de ten aanzien van appellant geldende zogeheten beslagvrije voet dat zou toelaten.
3.5. De bevoegdheid tot verrekening wordt in deze bepalingen niet expliciet in tijd begrensd. Dit neemt niet weg dat verrekening - een vorm van invordering van hetgeen als onverschuldigd betaald is teruggevorderd - op grond van het rechtszekerheidsbeginsel na verloop van tijd niet meer mogelijk is te achten. In dit geval is na het nemen van het verrekeningsbesluit van 1 juli 1999 een termijn van meer dan vijf jaar verstreken waarin niet daadwerkelijk is verrekend en evenmin een nieuw besluit tot verrekening of (anderszins) invordering is genomen. Anders dan appellant heeft aangevoerd, betekent dit echter niet dat ten tijde van het nemen van het besluit van 9 februari 2006 de bevoegdheid daartoe te loor was gegaan. Appellant heeft tegen het besluit van 1 juli 1999 bezwaar gemaakt en tegen de ongegrondverklaring van dit bezwaar in beroep en hoger beroep geprocedeerd bij de bestuursrechter. Aansluiting zoekend bij hetgeen is bepaald in artikel 3:319 van het Burgerlijk Wetboek, moet worden geoordeeld dat met 's Raads uitspraak van 13 februari 2003, waardoor het besluit van 1 juli 1999 in rechte onaantast-baar is geworden, een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen. Het besluit van 9 februari 2006, waarbij opnieuw tot verrekening is besloten, is binnen deze termijn genomen.
3.6. Nu door de minister op geen enkele wijze de indruk is gewekt dat niet meer tot verrekening zou worden overgegaan, kan ook in dit opzicht niet worden geoordeeld dat het nieuwe verrekeningsbesluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen.
3.7. De Raad is voorts van oordeel dat de minister, in aanmerking genomen de hoogte van het wachtgeld van appellant en de toenmalige beslagvrije voet, in redelijkheid tot het betrokken verrekeningsbesluit heeft kunnen komen. Dat appellant inmiddels financiële verplichtingen was aangegaan voor de verbouw van een bijgebouw bij zijn woning en voor schulden van zijn kinderen dient naar het oordeel van de Raad voor zijn risico te worden gelaten, nu appellant er immers reeds lang mee bekend was dat hij het teruggevorderde bedrag aan de minister diende terug te betalen.
3.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard dient te worden.
4. Reeds omdat aan de zijde van appellant niet van vergoeding in aanmerking komende proceskosten is gebleken, wordt in hoger beroep geen toepassing gegeven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, uitsluitend voor zover betrekking hebbende op de beslissing op bezwaar van 28 maart 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2006 ongegrond;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008.