[Appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 december 2005, 04/1853 (hierna: aangevallen uitspraak),
[naam werkgeefster], [vestigingsplaats] (hierna: de werkgeefster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding in hoger beroep heeft tevens de werkgeefster als partij deelgenomen.
Datum uitspraak: 24 juni 2008
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen.
Namens de werkgeefster heeft mr. W.Th.G. Hegge, advocaat te Eindhoven, beroep ingesteld tegen dat besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Appellant is daarbij verschenen bij mr. Van de Wege. De werkgeefster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Hegge. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1. Appellant, geboren in 1951, is op 23 april 1999 als chauffeur in dienst getreden van de werkgeefster. Op 17 januari 2003 heeft de werkgeefster appellant op staande voet ontslagen. De kantonrechter heeft dat ontslag nietig verklaard, maar bij beschikking van 21 februari 2003 de arbeidsovereenkomst per 24 februari 2003 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant.
2. Het Uwv heeft bij besluit van 30 januari 2004 aan appellant per 2 februari 2004 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De werkgeefster heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van
19 mei 2004 ongegrond is verklaard. De werkgeefster heeft tegen het besluit van
19 mei 2004 beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft dat beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2004 vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat onduidelijk is gebleven of appellant zich op 5 februari 2003 ziek had gemeld. Daartoe heeft de rechtbank er op gewezen dat er toentertijd een ontslagprocedure liep en dat uit de daarop betrekking hebbende stukken niet naar voren is gekomen dat appellant per 5 februari 2003 arbeidsongeschikt is geworden. Eveneens is volgens de rechtbank onduidelijkheid blijven ontstaan over de vraag of appellant een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet heeft ontvangen. Verder wijst de rechtbank er op dat appellant ter zitting heeft verklaard zich eerst in maart 2003 bij de huisarts te hebben gemeld waarna hij is doorverwezen naar het RIAGG. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant onvolledig en onzorgvuldig is geweest. De rechtbank wijst in dat verband naar diverse gegevens die duiden op een medische situatie die anders was dan door appellant werd voorgesteld.
4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak en heeft, kort gesteld, betoogd dat het onderzoek door het Uwv wel volledig en zorgvuldig was. Voorts heeft appellant gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door het Uwv juist is vastgesteld en dat de vraag of hij een WW-uitkering ontving in verband met de aanspraak op een WAO-uitkering geen betekenis heeft. Appellant heeft tenslotte betoogd dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden aangezien naar zijn mening in beroep slechts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag werd aangevochten.
5. Hangende het hoger beroep en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, heeft het Uwv nader onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. In verband daarmee heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts appellant gezien op een spreekuur op 3 oktober 2006. De conclusies uit dit nader onderzoek hebben het Uwv geleid tot een besluit van 13 december 2006 waarbij het bezwaar van de werkgeefster wederom ongegrond is verklaard. Het Uwv stelt zich daarbij op het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 3 februari 2003. Tevens is het Uwv van mening dat op basis van het nader onderzoek de vastgestelde beperkingen logisch en inzichtelijk uit de verkregen onderzoeksgegevens volgen en passend zijn bij de medische situatie per de datum in geding.
6. De werkgeefster heeft de stellingen van het Uwv ten aanzien van zowel de eerste arbeidsongeschiktheidsdag als de door appellant ondervonden beperkingen aangevochten.
De Raad overweegt als volgt.
7.1. Gelet op de aard en de strekking van het bepaalde in artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, zal de Raad het beroep van de werkgeefster tegen het besluit van 13 december 2006 in dit geding betrekken en op de voet van die artikelen beoordelen.
7.2. Met het besluit van 13 december 2006 is het Uwv volledig aan appellant tegemoet gekomen; hij is (wederom) per 2 februari 2004 in het genot gesteld van een
WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het is de Raad niet gebleken dat appellant nog overigens een in rechte te honoreren belang zou hebben bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Om die reden dient het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard te worden.
7.3. Aangezien de Raad thans het beroep van de werkgeefster tegen het besluit van
13 december 2006 zal beoordelen en de werkgeefster zich onverkort op het standpunt stelt dat appellant ten onrechte in aanmerking is gebracht voor een (volledige) WAO-uitkering, zal de Raad appellant als derde belanghebbende in die beoordeling betrekken.
7.4.1. Voor zover de stellingen van appellant er op neerkomen dat buiten de grenzen van het geschil zou worden getreden als de Raad zou beoordelen welke datum als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zou moeten worden aangemerkt, is de Raad van oordeel dat de werkgeefster reeds in de beroepsfase heeft aangegeven zich niet te kunnen verenigen met de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad ziet dan ook noch in de Awb noch in de Beroepswet beletselen die met zich zouden brengen dat de Raad de beoordeling niet over die eerste arbeidsongeschiktheidsdag zou kunnen laten uitstrekken.
7.4.2. De Raad is op basis van de stukken van oordeel dat voldoende vaststaat dat appellant zich op 5 februari 2003 heeft ziek gemeld bij het Uwv en gaat er dan ook van uit dat de periode van 52 weken, voorafgaand aan de toekenning van een WAO-uitkering, is aangevangen op die datum. Dat appellant zijn ziekte niet gemeld heeft bij de werkgeefster en evenmin die ziekte aan de orde heeft gesteld in de ontbindingsprocedure, doet niet af aan de juistheid van die datum.
7.4.3. Zoals echter ter zitting van de Raad door de gemachtigde van het Uwv is erkend, is de vervolgens door het Uwv in de procedure gehanteerde aanvangsdatum van de arbeidsongeschiktheid van 3 februari 2003 onjuist. Daarbij is erkend dat niet is te achterhalen om welke reden de in de stukken wel vastgelegde datum van 5 februari 2003, zoals die onder meer is terug te vinden op een formulier ter zake van de werkloosheid van appellant, is gewijzigd in 3 februari 2003. Reeds om die reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
7.5.1. De Raad is van oordeel dat het door Uwv verrichte onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid onvoldoende zorgvuldig is geschied. De Raad wijst er allereerst op dat de door het Uwv ingebrachte medische gegevens uiterst summier zijn. De Raad gaat er weliswaar van uit dat appellant zich op 5 februari 2003 heeft ziekgemeld, maar uit de in de fase van het hoger beroep ingebrachte stukken van de huisarts blijkt dat het eerste contact met de huisarts (eerst) zes dagen later in februari 2003 heeft plaatsgevonden. De aard van de psychische klachten wordt daarbij in algemene termen omschreven, terwijl als oorzaak daarvoor het conflict met de werkgeefster wordt vermeld. Afgaande op de gegevens zijn de psychische klachten – die niet nader worden omschreven – ondanks het feit dat er na 24 februari 2003 geen arbeidsovereenkomst met de werkgeefster meer bestond, echter blijven bestaan.
7.5.2. Uit de stukken is vervolgens niet duidelijk geworden wat de ernst van die klachten is, noch wat de ontwikkeling, behandeling, medicatie of medicatietrouw van appellant is geweest. Een in gevallen als de onderhavige gebruikelijke diagnose en beschrijving aan de hand van de DSM-IV criteria ontbreekt, terwijl uit de stukken evenmin zonder meer is af te leiden dat appellant van 5 februari 2003 tot 5 februari 2004 ononderbroken ongeschikt is geweest voor zijn eigen arbeid.
7.5.3. Uit de summiere gegevens kan de Raad afleiden dat appellant eerst op
24 maart 2003 is doorverwezen naar de GGzE, maar blijkens eigen zeggen van appellant bij het onderzoek bij de verzekeringsarts van het Uwv op 3 november 2003, is hij daar slechts heel kort in behandeling geweest, terwijl afgaande op het verslag van psychiater Horstmanshoff het contact van appellant met de GGzE slechts oppervlakkig is geweest en formeel op 1 oktober 2003 is geëindigd.
7.5.4. Uit de stukken blijkt verder dat appellant op 26 november 2003 door zijn huisarts is doorverwezen naar de (ziekenhuis)psychiater Timmermans. Welk vervolg daaraan is gegeven, blijkt niet uit het dossier, terwijl evenmin is gebleken dat door het Uwv contact is opgenomen met deze psychiater, zodat zelfs niet vast staat of appellant ooit psychiater Timmermans heeft geconsulteerd. De Raad acht dit met name van belang, nu het medisch onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv dat heeft geleid tot de toekenning van de WAO-uitkering, heeft plaatsgevonden drie maanden voor het einde van de wachttijd. Over de medische situatie aan het einde van die wachttijd verschaft het dossier dan ook geen inzicht.
7.5.5. De Raad wijst er tot slot op dat de stellingen van de werkgeefster ten aanzien van de activiteiten van appellant tijdens de ziekteperiode, zoals het uitoefenen van zijn hobby en het autorijden, zonder enige onderbouwing zijn gebleven, om welke reden de Raad aan die stellingen geen gewicht heeft toegekend.
7.6. Het besluit van 13 december 2006 is derhalve, gelet op het voorgaande, in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig voorbereid en kan derhalve geen stand houden. Het beroep van de werkgeefster tegen dat besluit is derhalve gegrond en dat besluit zal worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw dienen te besluiten op het bezwaar van de werkgeefster.
7.7. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de werkgeefster, welke kosten worden begroot op € 644,-, zijnde de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Voor een veroordeling van appellant in de proceskosten van de werkgeefster, zoals door de gemachtigde van de werkgeefster ter zitting van de Raad bepleit, bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
Verklaart het beroep van de werkgeefster tegen het besluit van 13 december 2006 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op het bezwaar van de werkgeefster neemt; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van de werkgeefster, welke kosten zijn begroot op € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2008.