ECLI:NL:CRVB:2008:BD6346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4513 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake vervoersvoorziening voor gehandicapte appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant, geboren in 1951, heeft op 2 april 2004 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), specifiek voor een bruikleenauto of een volledige vervoerskostenvergoeding. Het College heeft deze aanvraag op 20 juli 2004 afgewezen, met de motivatie dat appellant niet aan alle criteria voldeed voor het verkrijgen van een auto in bruikleen. Appellant heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar het College heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 2 juni 2005.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 juli 2008 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het College onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de situatie van appellant, met name naar de randvoorwaarden die aan het gebruik van het aanvullend openbaar vervoer (AOV) zijn gesteld. De Raad stelde vast dat appellant beperkingen ondervindt bij het overbruggen van zeer korte afstanden en dat de combinatie van AOV en vervoerskostenvergoeding niet als adequaat kan worden aangemerkt. De Raad vernietigde het besluit van 2 juni 2005 en de aangevallen uitspraak van de rechtbank, en droeg het College op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.244,-- werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door het College bij het toekennen van vervoersvoorzieningen aan gehandicapten, en dat de individuele vervoersbehoefte van de aanvrager centraal moet staan. De Raad heeft ook aangegeven dat het College niet zomaar kan afwijken van medische adviezen zonder een deugdelijke motivering.

Uitspraak

06/4513 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
G E R E C T I F I C E E R D E U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2006, 05/2944 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College)
Datum uitspraak: 2 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens het College heeft mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Vermaat. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar en mr. J.C. Smit.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is besloten het onderzoek te schorsen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke oplossing van het geschil te komen. Dit heeft niet tot resultaat geleid.
Partijen hebben erin toegestemd dat een nadere zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1951, heeft op 2 april 2004 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een voorziening aangevraagd in de vorm van een bruikleenauto, dan wel een volledige vervoerskostenvergoeding.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft het Regionaal Indicatie Orgaan Tot&Met (hierna: Tot&Met) op 14 juli 2004 advies uitgebracht aan het College. In het advies is aangegeven dat de vervoersbehoefte van appellant bestaat uit het doen van boodschappen, het bezoeken van familie en vrienden op korte-, midden- en lange afstanden, het geven van muzieklessen en lesgeven aan theatergroepen in en buiten Amsterdam, het geven van muziekoptredens door het hele land en het verlenen van mantelzorg aan zijn broer en vriendin, die beiden ernstig ziek zijn. In het advies is verder vermeld dat appellant volledig rolstoelgebonden is. Tevens is er sprake van een aangetoonde medische noodzaak tot bescherming tegen weersinvloeden. Van het Aanvullend Openbaar Vervoer kan appellant gebruik maken, maar dit wordt niet beschouwd als een adequate oplossing voor appellant om in zijn dagelijkse vervoersbehoefte te voorzien. Daarom is er een indicatie voor een gesloten buitenwagen.
1.3. Bij besluit van 20 juli 2004 heeft het College, onder verwijzing naar het advies van Tot&Met van 14 juli 2004, de aanvraag van appellant voor een bruikleenauto afgewezen. Daarbij is aangegeven dat appellant niet voldoet aan alle gestelde criteria, die gelden voor toekennen van een auto in bruikleen in het kader van de Wvg. Hij is namelijk niet voor iedere verplaatsing buitenshuis aangewezen op vervoer per auto. Vastgesteld is dat appellant gebruik kan maken van het Aanvullend openbaar vervoer (hierna: AOV).
1.4. In bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2004 heeft appellant aangevoerd dat voor hem individueel vervoer noodzakelijk is. Gezien zijn beperkte inspanningstolerantie kan hij niet van derden afhankelijk zijn voor zijn vervoer. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een verklaring overgelegd van drs. F.M.J. Toben, longarts te Amsterdam. Voorts acht appellant een bruikleenauto in vergelijking met de gesloten buitenwagen de goedkoopste adequate voorziening. Tenslotte heeft appellant er op gewezen dat hij een rolstoelgebruikende muzikant is, die optreedt in heel Nederland. Een auto is voor hem noodzakelijk voor het vervoer van zijn rolstoel en de instrumenten.
1.5. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft Argonaut op 11 april 2005 medisch advies uitgebracht aan het College. Aangegeven is dat appellant onder voorwaarden gebruik kan maken van collectief aanvullend vervoer. Onder meer is er extra aandacht nodig voor het vastzetten van de rolstoel. Geadviseerd wordt appellant in aanmerking te brengen voor AOV in combinatie met een vervoerskostenvergoeding (hierna: AOV+). Naar aanleiding van de verklaring van de longarts is opgemerkt dat appellant enige tijd buiten kan verblijven en zich buiten kan verplaatsen. De weersgevoeligheid brengt geen noodzaak voor gesloten buitenvervoer met zich mee. Ter beoordeling van de te treffen voorziening voor vervoer over de zeer korte afstand heeft de technisch ergonomisch adviseur van Argonaut in een aanvullende rapportage van 7 april 2005 aangegeven dat appellant niet in staat is gebruik te maken van een scootmobiel. Wel zou hij gebruik kunnen maken van een inrijcanta en een aangepaste auto. Ook zou hij gebruik kunnen maken van een elektrische rolstoel.
1.6. In reactie op het advies van 7 april 2005 heeft appellant onder meer aangegeven dat hij de elektrische rolstoel geen adequate voorziening vindt. In verband met zijn longaandoening kan hij daarmee niet lange tijd buiten verblijven, ook kan hij met deze rolstoel geen boodschappen doen. Gelet op de aanschafkosten van deze rolstoel is het bovendien niet de goedkoopste adequate voorziening.
1.7. Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het College, onder verwijzing naar het advies van Argonaut van 11 april 2005, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juli 2004 ongegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant niet volledig afhankelijk is van een auto of een gesloten buitenwagen. In zijn dagelijkse vervoersbehoeften kan appellant voorzien door gebruikmaking van AOV in combinatie met de vervoerskostenvergoeding in de vorm van AOV+. Deze combinatie van voorzieningen wordt als goedkoopst adequaat aangemerkt. Daarbij is opgemerkt dat voor het vervoer buiten Amsterdam en het verlenen van mantelzorg de gemeente geen zorgplicht heeft.
2. Bij uitspraak van 14 juli 2006 (kenmerk 05/2944) heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 2 juni 2005 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de stelling van appellant dat zijn rolstoel niet kan worden vastgezet onvoldoende onderbouwd is en in een laat stadium is aangevoerd. Met het stellen van deze additionele eis heeft Argonaut aandacht aan dit aspect gegeven. De rechtbank acht een vergelijking van de kosten van de aangepaste auto met de combinatie van het AOV en een elektrische rolstoel niet aan de orde. Niet is gebleken dat appellant deze combinatie is aangeboden, dan wel voor hem is geadviseerd. Voorts overweegt de rechtbank dat het College zich blijkens het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat appellant voor het vervoer over de zeer korte afstand in aanmerking kan komen voor de zogeheten Zeer Korte Afstands-vergoeding (hierna: ZKA-vergoeding).
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het AOV geen adequate vervoersvoorziening voor hem is, omdat zijn handbewogen rolstoel niet veilig kan worden vastgezet in de bussen van het AOV. Met het stellen van de eis dat de rolstoel vastgezet moet kunnen worden is nog niet onderzocht of appellant ook zittend in zijn rolstoel veilig kan worden vervoerd. Voorts is met het verstrekken van de ZKA-vergoeding, die € 150,-- op jaarbasis bedraagt, geen adequate voorziening voor vervoer over de zeer korte afstand getroffen. Ten slotte is volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden met zijn activiteiten in het kader van mantelzorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvg bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder vervoersvoorziening wordt verstaan: een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het vervoer buitenshuis ondervindt.
4.1.2. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gehandicapte wordt verstaan: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.
4.1.3. Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt, voor zover hier van belang, dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe bij verordening regels dient vast te stellen.
4.1.4. Aan artikel 2, eerste lid, van de Wvg is in de gemeente Amsterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de Verordening).
4.1.5. Artikel 1.2 van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
4.1.6. Artikel 3.1 van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat burgemeester en wethouders een vervoersvoorziening kunnen verstrekken, bestaande uit:
Een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer;
Een al dan niet aangepaste voorziening in natura in de vorm van:
een auto;
een gesloten buitenwagen;
een open elektrische buitenwagen/scootermobiel;
een ander verplaatsingsmiddel;
Een tegemoetkoming in de kosten van onder andere:
[…]
g. het overbruggen van een zeer korte afstand.
4.1.7. Artikel 3.3, derde lid, van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders bij de verstrekking van een vervoersvoorziening rekening houden met de individuele vervoersbehoefte. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat voor zover in de individuele vervoersbehoefte kan worden voorzien door het aanvullend openbaar vervoer, geen voorziening als bedoeld in artikel 3.1., tweede tot en met vijfde lid, wordt toegekend.
4.2. De Raad stelt vast dat Argonaut in het advies van 11 april 2005 randvoorwaarden - zoals het kunnen vastzetten van de rolstoelstoel van appellant - heeft gesteld aan gebruikmaking van het AOV. Het College heeft ter zitting van de Raad aangegeven dat er van mag worden uitgegaan dat aan de gestelde randvoorwaarden is voldaan. Met appellant oordeelt de Raad dat het vereiste van zorgvuldig onderzoek met zich brengt dat na het stellen van randvoorwaarden wordt onderzocht of in de situatie van appellant aan de gestelde randvoorwaarden wordt voldaan. Dit onderzoek is achterwege gebleven. De enkele veronderstelling dat aan de randvoorwaarden wordt voldaan acht de Raad onvoldoende. Het besluit van 2 juni 2005 komt reeds op deze grond wegens strijd met het bepaalde in art. 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking. Omdat de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Voor zover de gronden van appellant mede gericht zijn tegen de vaststelling van zijn vervoersbehoefte door het College, stelt de Raad vast dat het College in algemene zin geen zorgplicht op grond van de Wvg heeft aangenomen voor vervoer ten behoeve van het verlenen van mantelzorg.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de in de artikelen 2 en 3 van de Wvg verankerde zorgplicht meebrengt dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, een zodanige vervoersvoorziening moet worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Tot het onderhouden van sociale contacten en deelnemen aan het leven van alledag behoort ook het bieden van hulp aan een zieke broer en vriendin. Het categoraal uitsluiten van dit soort activiteiten is in strijd met de artikelen 2 en 3 van de Wvg.
Evenmin kan naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat de vervoersbehoefte van appellant zou zijn verminderd, omdat hij niet langer gebruik kon maken van zijn - inmiddels afgekeurde - auto en hij daardoor niet langer in staat was tot het doen van boodschappen, bezoeken van zijn vriendin en het geven van muziekoptredens. Het verzoek van appellant was er juist op gericht hem weer in staat te stellen die bezoeken te kunnen afleggen. Het besluit van 2 juni 2005 komt ook op deze grond, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en de artikelen 2 en 3 van de Wvg, in aanmerking voor vernietiging.
4.4. Voorts stelt de Raad vast dat niet in geding is dat appellant beperkingen ondervindt bij het overbruggen van zeer korte afstanden. Ter zitting van de Raad hebben de gemachtigden van het College aangegeven dat appellant in aanmerking komt voor een vergoeding voor het vervoer over zeer korte afstanden. Nog daargelaten dat deze voorziening niet is genoemd in het besluit op bezwaar van 2 juni 2005 (de daarin genoemde AOV+ vergoeding is niet bestemd voor vervoer over de zeer korte afstand) kan deze voorziening in de situatie van appellant, die voor elke verplaatsing buitenshuis is aangewezen op (rolstoel)vervoer door derden, niet als adequaat worden aangemerkt. Het besluit van 2 juni 2005 berust niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb en komt ook op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
4.5. De Raad stelt verder vast dat in het licht van alle beschikbare medische informatie, waaronder de medische informatie van de behandelende sector van betrokkene, op basis van het advies van Tot&Met van 14 juli 2004 voldoende vaststaat dat appellant vanwege zijn weersgevoelige aandoening geïndiceerd is voor bescherming tegen weersinvloeden. Weliswaar heeft Argonaut in het advies van 11 april 2005 aangegeven dat appellant korte tijd buiten kan verblijven, echter daar waar medische adviezen tegengesteld zijn, dient het College te motiveren waarom er aan het ene advies meer waarde wordt gehecht dan aan het andere advies. Het College heeft nagelaten gemotiveerd aan te geven welke gebreken zouden kleven aan het advies van Tot&Met van 14 juli 2004, waardoor dit advies niet gevolgd zou kunnen worden. Meer in het bijzonder is niet gemotiveerd waarom het standpunt van Argonaut, dat appellant niet is aangewezen op gesloten buitenvervoer, is gevolgd in plaats van het standpunt van Tot&Met, dat appellant wél is aangewezen op een gesloten buitenwagen. Dit geldt temeer daar ook Argonaut heeft vastgesteld dat appellant een ernstige longaandoening heeft, waarbij de klachten van de longen kunnen toenemen bij koud en vochtig weer. Het oordeel van de Argonautarts Coster dat appellant korte tijd buiten kan verblijven, zag deze arts bevestigd bij het huisbezoek toen appellant in de koude de transfer van rolstoel naar auto maakte. Dit acht de Raad een onvoldoende argument, omdat het maken van een enkele transfer in de buitenlucht niet vergelijkbaar is met het gedurende langere tijd verblijven in de open lucht.
5. Gezien de overwegingen 4.2 t/m 4.5 komt de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen ziet de Raad aanleiding tot vernietiging van het besluit van 2 juni 2005. Met in achtneming van deze uitspraak dient het College opnieuw op het bezwaar te beslissen. In de wijze waarop de besluitvorming op bezwaar is verlopen ziet de Raad voorts aanleiding aan het nemen van een nieuw besluit een termijn te verbinden van zes weken na verzending van deze uitspraak.
6. In het voorgaande ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 juni 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak en stelt daartoe een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.244,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert als voorzitter en H.C.P. Venema en R.H. de Bock als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) M.J. Bernhagen.
KR