tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2006, 06/92 (de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2008
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn vervat in brieven van 19 oktober 2006, 20 november 2006,
21 november 2006 en 21 juni 2007
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en ingezonden het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak geslagen besluit van 3 oktober 2006. Het Uwv heeft nader verweer gevoerd in brieven van 30 oktober 2006 en 23 november 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Meijer.
1. Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 25 november 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierbij heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 21 april 2005 tot de beëindiging van de eerder aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 24 april 2005. Daarbij is er van uitgegaan dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is afgenomen van 25-35% naar minder dan 15%.
2.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft weliswaar de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, maar is de tot de conclusie gekomen dat slechts één van de aan appellant voorgehouden functies voor hem geschikt is.
3.1. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Hij heeft bij zijn besluit van 3 oktober 2006 het besluit van 21 april 2005 herroepen en daarbij was overwogen dat daarmee de rechtsbetrekking tussen partijen zoals deze vóór het besluit van 21 april 2005 is hersteld. Appellant heeft (ongewijzigd) aanspraak op WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Dat is namelijk de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op de dag van het arbeidskundig onderzoek, 23 februari 2005.
3.2. Appellant heeft berust in de verwerping van zijn tegen de medische component van het bestreden besluit verworpen beroepsgrond. Hij is echter van mening dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op 23 februari 2005 hoger is dan 25-35% en maakt om die reden aanspraak op een hogere WAO-uitkering.
4.1. Voor de beoordeling gaat de Raad uit van de volgende, door partijen niet bestreden, feiten.
4.2.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als (full time) postsorteerder en (parttime) vakkenvuller. Hij heeft dat werk wegens armklachten (links) gestaakt. In verband daarmee is hem een WAO-uitkering toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
4.2.2. Vanaf 18 januari 2004 heeft appellant als chauffeur gewerkt. Dat werk heeft hij op 10 maart 2004 wegens de toename van zijn armklachten en rugklachten gestaakt.
4.3.1. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Hierin zijn de armklachten en rugklachten van appellant verwerkt. De verzekeringsarts is van oordeel dat de beperkingen als gevolg van de armklachten niet zijn toegenomen.
4.3.2. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in zijn rapport van 23 februari 2005.
De arbeidsdeskundige was van oordeel dat appellant ondanks de voor hem geldende arbeidsbeperkingen in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid. Aan appellant zijn een vijftal voorbeeldfuncties voorgehouden. Het verlies aan verdiencapaciteit is door de arbeidsdeskundige berekend op ongeveer 6%.
4.4. Appellant is bij brief van 23 februari 2005 door de arbeidsdeskundige ingelicht over zijn bevindingen. Met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden heeft het Uwv vervolgens de WAO-uitkering van appellant beëindigd.
5.1. De Raad overweegt verder het volgende.
5.2.1. Het beroep strekt zich mede uit tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 3 oktober 2006.
5.2.2. Met partijen is de Raad van oordeel dat de besluitvorming tevens een beslissing omvat over de toepassing van artikel 39a van de WAO. Ook hiertegen is appellant opgekomen.
5.2.3. Bij een afzonderlijk oordeel over het, door de rechtbank reeds vernietigde, besluit van 25 november 2005 heeft appellant geen belang. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3.1. Tegenover het andersluidende oordeel van de verzekeringsarts heeft appellant volstaan met de stelling dat zijn armklachten zijn verergerd. Dit is voor de Raad niet toereikend om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts.
5.3.2. In overweging 5.3.1 ligt besloten dat het Uwv terecht heeft afgezien van een arbeidskundige beoordeling vier weken na de ziekmelding van appellant in maart 2004. Dat deel van het beroep slaagt dus niet.
5.4.1. Dat is anders voor zover het beroep zich richt tegen het besluit van 3 oktober 2006 tot herstel van de per 24 april 2005 bestaande rechtsbetrekking.
5.4.2. Aan het besluit van 3 oktober 2006 ligt ten grondslag dat onderzoek heeft aangetoond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 23 februari 2005 (onveranderd) 25-35% bedraagt. Dat is echter naar het oordeel van de Raad niet juist. Het Uwv heeft immers door de te berusten in de aangevallen uitspraak aanvaard dat de arbeidsdeskundige onvoldoende geschikte functies heeft weten te selecteren. Dat betekent dat, anders dan het Uwv meent, het verrichte arbeidskundige onderzoek geen steun biedt voor de vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 23 februari 2005 25-35% bedraagt.
5.4.3. Het vorenstaande betekent dat het besluit van 3 oktober 2006 onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is daarmee geschonden. Het beroep gericht tegen het besluit van 3 oktober 2006 is zodoende gegrond en dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
5.5. Het Uwv zal in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld, aan de zijde van appellant wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008.