tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2006, 06/3017 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum (hierna: college)
Datum uitspraak: 26 juni 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, van 15 mei 2000 tot 15 mei 2001 op grond van een ambtelijk dienst-verband voor bepaalde tijd werkzaam bij de gemeente Renkum, is per 15 mei 2001 werkloos geworden. Aan hem is een kortdurende uitkering toegekend op grond van hoofdstuk IIB van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Bij besluit van 2 oktober 2001, zoals uiteindelijk - na een eerdere beroeps- en hogerberoepsprocedure - gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2006, is aan appellant een uitkering wegens werkloosheid op grond van de Collectieve Arbeids-voorwaardenregeling van de gemeente Renkum (CAR) ontzegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat het hier gaat om de vraag of appellant al dan niet recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk 11 van de CAR (de zogeheten uitkerings-regeling). Appellant betwist niet dat hij geen recht heeft op een bovenwettelijke uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10a van de CAR.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge artikel 11:32 van de CAR, welk artikel is ingevoerd omdat de bepalingen van de WW met ingang van 1 januari 2001 van toepassing zijn verklaard op ambtenaren werkzaam bij de gemeente, hoofdstuk 11 van de CAR niet van toepassing is op de ambtenaar of de arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later.
3.3. Appellant heeft ook in hoger beroep gesteld, onder verwijzing naar informatie die hij van een personeelsfunctionaris van de gemeente had verkregen, dat bedoeld artikel 11:32 van de CAR pas op 29 november 2001 door het college was vastgesteld. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat uit de door het college overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat het college op 5 maart 2001 het besluit heeft genomen om artikel 11:32 van de CAR met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 in de CAR op te nemen.
3.4. De Raad is voorts van oordeel dat de publicatie van dit besluit, door middel van de vermelding ervan op de openbare besluitenlijst van medio maart 2001 en door publicatie op het voor appellant als gemeenteambtenaar toegankelijke intranet, op een dusdanige wijze heeft plaatsgevonden, dat het besluit gelding heeft gekregen. Dat aan het besluit terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 is verleend, is in dit geding reeds daarom niet van belang, omdat appellant eerst na de bekendwording ervan, immers op 15 mei 2001, werkloos is geworden.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008.