06/5169 MAW + 06/5170 MAW + 06/5171 MAW + 06/5172 MAW
op de hoger beroepen van:
[appellant 1]
[appellant 2]
[appellant 3]
[appellant 4] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juli 2006, respectievelijk 05/4295, 05/4291, 05/4302 en 05/4288 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 26 juni 2008
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2008. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.H. ten Wolde, advocaat te Woerden. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Božilovic en J.C. Oussoren, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten, adjudanten-onderofficier bij de Koninklijke marechaussee, hebben bij herhaling - voor het eerst in januari 2001 - verzocht om hun functie van Hoofd Recherche Informatie District KMAR (HRI), welke functie met ingang van 1 mei 1997 in elk district van de KMAR, met uitzondering van het district KMAR Luchtvaart, was ingevoerd, met ingang van 1999 te laten (her)waarderen en, indien deze (her)waardering zou leiden tot een verhoging in rang, dit te laten resulteren in bevordering in die hogere rang. Zij hebben daarbij de stelling betrokken dat, nu ieder van hen sedert juni 1999 de dubbelfunctie vervult van Hoofd District Criminele Inlichtingen Eenheid (HDCIE) en HRI, zij dezelfde werkzaamheden verrichten als verbonden aan de functie van Commandant Afdeling Recherche Informatie, district KMAR Schiphol (C-Afd. RI) waaraan de rang van luitenant is verbonden.
1.2. Bij besluiten van 24 november 2003 is appellanten meegedeeld dat de beschrijving van hun functie van HRI is geactualiseerd en dat deze actualisatie heeft geleid tot aanpassing van de naam van de functie in Hoofd Districts Recherche Informatie/ Criminele Inlichtingen Eenheid KMAR (HHR/CIE KMAR), waardoor het dubbele karakter van de functie ook in de benaming zichtbaar wordt. Voorts is appellanten meegedeeld dat de actualisering niet heeft geleid tot aanpassing van het rangsniveau, waardoor zij niet in aanmerking komen voor bevordering tot de rang van luitenant. Bij besluiten van 21 juni 2005 zijn de bezwaren van appellanten tegen die beslissingen ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 21 juni 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de staatssecretaris de beschrijving van de functie van appellanten na bezwaar op goede gronden heeft gehandhaafd en in redelijkheid ertoe heeft kunnen komen om de betreffende functie in de rang van adjudant-onderofficier vast te stellen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Met betrekking tot de in geding zijnde functiebeschrijving stelt de Raad voorop dat het hier toepasselijke functiewaarderingssysteem de zwaarte weegt van organieke functies in samenhang met de totale organisatieopbouw. Bij het vaststellen van de functiebeschrijvingen komt daarom aan de staatssecretaris beleidsvrijheid toe. Anders dan bij zogenoemde mens-functiebeschrijvingen gaat het hier niet om de beschrijving van de feitelijk uitgevoerde of feitelijk opgedragen werkzaamheden, maar om de door de staatssecretaris aan de betrokken functionaris opgedragen werkzaamheden, gegeven de inrichting van de organisatie zoals die de staatssecretaris voor ogen staat. Wel voorziet het toepasselijke functiewaarderingssysteem in de mogelijkheid structureel opgedragen taken op te nemen in een (persoonlijk) aanhangsel dat onlosmakelijk deel uitmaakt van de functiebeschrijving, maar daarvan is in het geval van appellanten geen sprake. Dit brengt mee dat de rechterlijke toetsing van de organieke functiebeschrijving met terughoudendheid moet plaatsvinden.
3.2. Uit de stukken is de Raad gebleken dat de functie van appellanten in 1999 nog volop in ontwikkeling was en dat de functie blijkens de gegevens van de onderzoeksmomenten in 2001 en 2003 steeds zwaarder is geworden. Eenzelfde ontwikkeling kan worden waargenomen bij de functie van C-Afd. RI.
In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht heeft de Raad geen aanleiding gevonden om de voor hun functie gehanteerde functiebeschrijving in rechte onhoudbaar te achten. Appellanten hebben ook de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de beschrijving van hun functie gelijk had moeten zijn aan de beschrijving van de functie van C-Afd. RI en daarmee ook niet van hun stelling dat de beschrijving niet toereikend is als basis voor de waardering. De Raad heeft hierbij met name laten wegen dat, gelet op de organisatiestructuur waarin de functies zijn ondergebracht, de C-Afd. RI leiding geeft aan drie bureaus te weten het bureau Herkenningdienst (Bur HKD), de Districts Criminele Inlichtingen Eenheid (DCIE) en het bureau Recherche Informatie (BRI), terwijl appellanten leiding geven aan twee bureaus, te weten BRI en DCIE. Voorts onderschrijft de Raad het standpunt van de staatssecretaris dat het district KMAR Schiphol qua structuur, dynamiek en afbreukrisico verschilt van de functieomgeving van de functie van appellanten.
3.3. Aangezien het bevoegd gezag er kennelijk voor heeft gekozen om de onderhavige functies van C-Afd. RI en HHR/CIE KMAR op verschillende wijze in de organisatie in te bedden - en het recht hiertoe kan het bevoegde gezag niet worden ontzegd - is de Raad van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat sprake is van gelijke functies. De Raad heeft in de stukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat dit in de jaren 1999, 2001 en 2003 anders is geweest.
3.4. De Raad stelt hier voorop dat de rechterlijke toetsing van de functiewaardering eveneens een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van de bestreden besluiten aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waarderingen op onvoldoende gronden berusten. Dit laatste betekent dat in de onderhavige gevallen pas tot vernietiging van de bestreden waarderingen kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moeten worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
3.5. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat hun functie met een score van 190 punten is ondergewaardeerd en 216 punten moet bedragen, dit conform de waardering van de functie van C-Afd. RI. Gelet op hetgeen de Raad hierboven in 3.2 en 3.3 heeft overwogen alsmede op het feit dat appellanten geen grieven hebben ingebracht tegen de toegekende score aan de acht afzonderlijke kenmerken van de functiebeschrijving, kan hun grief geen doel treffen. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad dient uit te gaan van de juistheid van de functiebeschrijving en de functiewaardering.
3.6. De Raad ziet zich thans gesteld voor de beantwoording van de vraag of de staatssecretaris bij de bestreden besluiten in redelijkheid de functie van appellanten in de rang van adjudant-onderofficier heeft kunnen handhaven.
3.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de staatssecretaris het beleid hanteert dat, wanneer het totaal aantal punten van een functiewaardering (ruim) boven het midpoint (rekenkundig gemiddelde) valt, in beginsel de hoogste van de twee rangen wordt toegekend, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een afwijken van dat beginsel rechtvaardigen. Dit beleid wordt ook teruggevonden in het gestelde in punt 3, aanhef en onder b, van de richtlijn voor rangstoekenning en indeling van organieke functies van 5 april 2001 (hierna: richtlijn) waarin is aangegeven dat de bevoegde autoriteit gehouden is de hoogste van de twee rangen aan de functie toe te kennen, indien de rangindicatie twee rangen vermeldt en de niveauscore boven het rekenkundig midden van de overlap in de rangbracket valt. Op grond van punt 3, aanhef en onder d, van die richtlijn is afwijken van die stelregel slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Van een bijzonder geval is volgens de richtlijn - voor zover hier van belang - sprake indien een doeltreffende en doelmatige organisatiestructuur en/of de bestaande hiërarchieke verhoudingen het wenselijk maken dat een andere rang wordt vastgesteld, of het gesloten personeelssysteem en de hiermee gepaard gaande voorwaarden voor het personeelsbeleid het wenselijk maken dat voor een functie of een groep van functies een andere rang wordt vastgesteld.
3.8. Blijkens de bestreden besluiten heeft de staatssecretaris zijn beslissing gegrond op het belang dat de defensieorganisatie heeft bij een zekere evenwichtige opbouw van het personeelsbestand in de verschillende rangen (piramidale opbouw). De staatssecretaris heeft daarbij vooral laten wegen dat vaststelling van de functie in de rang van luitenant zou leiden tot een overschot aan luitenanten binnen het evenwichtsmodel recherche- opbouw. Bij een onevenwichtige opbouw in rangen bestaat het risico dat er op zeker moment veel functies met een bepaalde rang vrijkomen waarbij niet goed in de vulling van die functies kan worden voorzien. Voorts heeft de staatssecretaris aangegeven dat in een dergelijke situatie de bevorderingsmogelijkheden naar functies in die bepaalde rang voor militairen in de daaronder gelegen rang onevenredig gering zijn zolang deze rangen nog gevuld zijn.
3.9. Gelet op de gedingstukken, waaronder die met betrekking tot de rechercheopbouw over 2003 en 2005, alsmede op het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat de staatssecretaris de onderhavige gevallen op goede gronden heeft kunnen aanmerken als bijzonder geval zoals bedoeld in punt 3, aanhef en onder d, van de richtlijn. De Raad heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat het creëren van nieuwe luitenantsfuncties op basis van door de regering verstrekte extra financiering in het kader van terrorismebestrijding weliswaar mogelijk tot gevolg heeft dat de piramidale opbouw er anders uit zal zien, maar dat dit niet persé hoeft te impliceren dat daardoor een verstoring van het evenwicht plaatsvindt.
Het vorenstaande leidt er toe dat de staatssecretaris niet gehouden was om aan de functie van HHR/CIE KMAR de rang van luitenant toe te kennen en dat hij voor die functie in redelijkheid de rang van adjudant-onderofficier heeft kunnen handhaven.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onder 3.6 opgeworpen vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.G. Treffers en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.