[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 mei 2006, 05/2201, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 26 juni 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.M. Burger, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. in ’t Veen, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was ten tijde hier van belang in vaste dienst werkzaam als medewerker ondersteuning voor een arbeidsduur van 36 uur per week bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie (hierna: IND)
1.2. Bij besluit van 14 augustus 2000 is appellant de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd. Hem was verweten gebruik te hebben gemaakt van briefpapier van het ministerie van Justitie voor een aangelegenheid in de privésfeer. Tegen dat besluit is appellant niet opgekomen.
1.3. Wegens rugklachten is appellant veelvuldig arbeidsongeschikt geweest. Dit was ook het geval van 22 juli 2003 af; inmiddels was een hernia geconstateerd. De bedrijfsarts achtte hem per 1 september 2003 geschikt zijn functie voor 24 uur per week ter vervullen, waarbij rugbelasting zo veel mogelijk moest worden voorkomen.
1.4. Op 10 augustus 2004 had appellant een gesprek met leidinggevenden naar aanleiding van een melding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dat hij als nevenbetrekking in loondienst schoonmaakwerkzaamheden verrichtte. Appellant gaf, blijkens het verslag, toe dat dit het geval was in de periode van 8 september 2003 tot 16 april 2004, en dat hij dat had gedaan wegens financiële problemen.
1.5. Bij brief van 17 augustus 2004 is appellant meegedeeld dat het voornemen bestaat hem op grond van ernstig plichtsverzuim te straffen met ontslag. Bij besluit van gelijke datum heeft de procesdirecteur Regulier van de IND, namens de minister, appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met onmiddellijke ingang en voor de duur van de voornemenprocedure de toegang tot de gebouwen van de IND ontzegd.
1.6. Nadat appellant zich had verantwoord, heeft de procesdirecteur Regulier van de IND, namens de minister, bij besluit van 21 september 2004 aan appellant op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR ontslag verleend met ingang van 1 oktober 2004.
1.7. Appellant heeft tegen de besluiten van 17 augustus 2004 en van 21 september 2004 bezwaar gemaakt, welke bezwaren de hoofddirecteur van de IND, namens de minister, bij besluit van 1 maart 2005 ongegrond heeft verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 1 maart 2005 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Appellant betoogt in de eerste plaats dat beide besluiten in primo en het bestreden besluit onbevoegd zijn genomen. Dit is volgens appellant niet het geval omdat het Mandaatbesluit Personele- en Financiële Aangelegenheden Directeuren 2004 (mandaatbesluit), waarop de procesdirecteur Regulier van de IND zijn bevoegdheid tot het nemen van beide besluiten in primo en de hoofddirecteur van de IND zijn bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit hebben gestoeld, op zichzelf gezien gebrekkig is, maar omdat de mandaatregeling die aan bedoeld mandaatbesluit voorafgaat, de Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2002 (hierna: mandaatregeling) dit is. Aangevoerd is dat, nu in artikel 2, eerste lid, van de mandaatregeling aan de secretaris-generaal mandaat wordt verleend ten aanzien van de tot het ministerie behorende aangelegenheden die naar aard of inhoud niet een zodanig gewicht hebben dat zij door de bewindspersoon behoren te worden afgedaan, ook voor rechtspositionele besluiten als de onderhavige moet worden aangenomen dat het mandaat niet duidelijk is afgebakend en de mandaatregeling daarom wegens strijd met de rechtszekerheid onverbindend is.
4.2 De Raad acht hier geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel aanwezig. Hiertoe laat de Raad wegen dat, nu in het mandaatbesluit ten aanzien van onderscheiden rechtspositionele besluiten en naar gelang de ambtelijke positie, verschillende bevoegdheidsvoorzieningen zijn getroffen, en in aanmerking genomen dat de minister geacht moeten worden hiermee bekend te zijn, niet kan worden volgehouden dat appellant, gegeven zijn ambtelijke positie, redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren dat het verlenen aan hem van strafontslag naar aard en inhoud een aangelegenheid was die de minister op grond van artikel 2 van de mandaatregeling ter afdoening aan zich heeft willen houden.
5. Appellant is ook in hoger beroep van mening dat de minister bij het besluit van 17 augustus 2004 misbruik heeft gemaakt van zijn op artikel 77, eerste lid, van het ARAR gebaseerde bevoegdheid aan appellant de toegang tot de gebouwen van de IND te ontzeggen op de grond dat hij het voornemen had appellant wegens ernstig plichtsverzuim te ontslaan. De Raad volgt appellant in deze mening niet. De minister beschikte ten tijde van het nemen van het besluit over zodanige informatie dat vermoed kon worden dat appellant wegens ernstig plichtsverzuim zou worden ontslagen. In deze situatie kan niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de ordemaatregel om aan appellant, hangende de verdere besluitvorming, de toegang tot de gebouwen van de IND te ontzeggen.
6.1. Het strafontslag berust op het verwijt aan appellant dat hij tijdens een periode van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid nevenwerkzaamheden bij een schoonmaakbedrijf heeft verricht zonder hiervan aan zijn leidinggevenden melding te maken. Appellant heeft zo doende gehandeld in strijd met artikel 61 van het ARAR, zoals verder uitgewerkt in de Regeling nevenwerkzaamheden 1998 van het ministerie van Justitie (hierna: de regeling). De minister rekent appellant dit plichtsverzuim des te zwaarder aan nu appellant bij het onder 1.2. genoemde besluit van 14 augustus 2000 de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping is opgelegd wegens een gedraging die eveneens afbreuk deed aan de hoge graad van integriteit die van appellant als ambtenaar in dienst van het ministerie van Justitie moet worden verwacht.
6.2. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van het ARAR, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is de ambtenaar verplicht aan het bevoegd gezag, op een door dit gezag te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken. Volgens het derde lid van voormeld artikel is het de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor - voor zover hier van belang - de goede vervulling van zijn functie niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Verder is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels omtrent dit verbod kunnen worden gesteld. Deze regels zijn opgenomen in de regeling.
6.3. De in artikel 61, derde lid, van het ARAR neergelegde norm richt zich, zoals ook in de regeling is vermeld, primair tot de ambtenaar. In de regeling zijn enige aandachtspunten beschreven aan de hand waarvan de ambtenaar kan bepalen of de nevenwerkzaamheden die hij van plan is te gaan verrichten of al verricht, zijn verboden en of deze op grond van artikel 61, eerste lid, van het ARAR aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld. Een van deze aandachtspunten is de zwaarte/omvang van de nevenwerkzaamheden. Appellant was op de hoogte van de regeling en van de opgaveplicht.
6.4. Vast staat dat appellant bij een schoonmaakbedrijf nevenwerkzaamheden heeft verricht in een periode dat hij wegens ziekte niet in staat was zijn ambtelijke functie volledig te vervullen. In die situatie kon en moest van appellant worden gevergd aan het bevoegd gezag te melden dat hij het voornemen had die werkzaamheden te gaan verrichten. Het was de minister dan mogelijk geweest aan de hand van de juiste informatie over de inhoud van de nevenwerkzaamheden bij de bedrijfsarts te laten nagaan of die werkzaamheden naar zwaarte en omvang van invloed zouden zijn op het ambtelijk functioneren van appellant en zo nodig appellant te verbieden met het verrichten van de nevenwerkzaamheden te beginnen.
6.5. Nu appellant aan de minister geen opgave heeft gedaan van zijn voornemen nevenwerkzaamheden te verrichten en ook heeft verzuimd de minister te informeren toen hij die werkzaamheden al ter hand had genomen, heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 61, eerste lid, van het ARAR.
6.6. De Raad is van oordeel dat appellant het hem ten laste gelegde kan worden toegerekend. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat de op hem rustende opgaveplicht inbreuk maakt op het grondwettelijk erkende recht van vrije arbeidskeuze, nu de minister bij de toepassing van artikel 61 van het ARAR rekening moet houden met de belangen van een betrokken ambtenaar. Ook de kanttekeningen die appellant achteraf heeft gemaakt bij de aard en inhoud van zijn nevenactiviteiten kunnen hem niet vrijpleiten. Deze informatie had appellant bij zijn tijdige opgave van de nevenwerkzaamheden aan de minister kunnen verstrekken.
6.7. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtverzuim. De Raad acht, gezien de aard en ernst van de gedragingen, het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De minister heeft bij de keuze van de disciplinaire straf rekening gehouden met het besluit van 14 augustus 2000 waarbij aan appellant de straf van een schriftelijke berisping heeft opgelegd. De Raad is van oordeel dat de minister daartoe gerechtigd was, omdat het toen aan appellant ten laste gelegde in deze zin op één lijn ligt met wat hem in het kader van het besluit tot strafontslag is verweten, dat appellant zijn persoonlijke (financiële) belangen boven de belangen stelt die hij als ambtenaar geacht wordt te dienen.
7. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008.