[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2006, 05/3998 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juni 2008
Namens appellante heeft mr. U.J. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2008. Voor appellante is verschenen mr. Van der Veldt. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 29 maart 2005 is mede door appellante een aanvraagformulier bijzondere bijstand ingediend bij het College. Blijkens door haar echtgenoot aan het College verstrekte aanvullende informatie is haar schoonmoeder op 5 februari 2005 overleden en is wegens door de begrafeniskostenverzekering niet gedekte kosten €1.500,-- geleend van
[naam M.T.]. Verzocht wordt om dit bedrag over te maken, zodat [naam M.T.] kan worden terugbetaald.
Bij besluit van 8 april 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 11 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
8 april 2005 ongegrond verklaard onder meer op de grond dat verlening van bijstand voor een schuldenlast op grond van artikel 13, eerste lid, onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB) niet mogelijk is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 7 augustus 2007 (LJN BB1649) heeft overwogen is voor de beoordeling van de vraag of en in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden zowel bepalend de strekking van de aanvraag, zoals die moet worden afgeleid uit de stukken die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, alsook de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag. Verder heeft de Raad in deze uitspraak overwogen dat als de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening zijn gebracht en feitelijk al door een ander zijn betaald, er sprake is van een schuld jegens die ander.
De Raad stelt vervolgens op grond van de gedingstukken vast dat op 8 februari 2005 het nog verschuldigde bedrag ter zake van de crematiekosten aan Uitvaartcentrum Zuid BV is voldaan en er ten tijde van de aanvraag van 29 maart 2005 met betrekking tot deze kosten een schuld bestond aan [naam M.T.] van € 1.500,--. Gezien het voorgaande betekent dit dat het College terecht de onderhavige aanvraag heeft aangemerkt als een aanvraag voor een schuldenlast.
Resteert de vraag of het College terecht heeft geweigerd bijzondere bijstand toe te kennen voor de hiervoor genoemde schuld. De Raad overweegt hiertoe als volgt.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
Vaststaat dat appellante ten tijde van het ontstaan van de schuld - en ook ten tijde in geding - beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, zodat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening voor deze schuld in de weg staat. De Raad is voorts van oordeel dat het College niet bevoegd was om appellante met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB niettemin bijstand te verlenen voor deze schuld. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken en naar het oordeel van de Raad kan hetgeen namens appellante is aangevoerd niet worden aangemerkt als zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB en nader uitgewerkt in de gemeentelijke werkvoorschriften.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
24 juni 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk