als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 april 2008, 07/1004 (hierna: aangevallen uitspraak)
Datum uitspraak: 30 juni 2008
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 2 februari 2007 heeft verzoeker betrokkene in aanmerking gebracht voor een langdurigheidstoeslag ingaande 15 augustus 2006.
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het College het bezwaar van betrokkene tegen de ingangsdatum van de toegekende langdurigheidstoeslag gegrond verklaard en deze gewijzigd in 1 augustus 2006. Naar het oordeel van het College bestaat geen grond voor toekenning met terugwerkende kracht vóór die datum.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 16 mei 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tussen partijen is in geschil of betrokkene (ook) over het jaar 2004 aanspraak kan maken op een langdurigheidstoeslag. Naar het oordeel van de rechtbank komt betrokkene daarvoor in aanmerking.
Verzoeker heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak totdat op het hoger beroep is beslist.
Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet (Bw) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspaak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het hoger beroep illusoir zou worden bij een onverkorte uitvoering van de uitspraak van de rechtbank en voorts gewezen op volgens haar ongewenste (wettelijke) onduidelijkheid.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 2 december 2003, LJN AO0764) de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft voorts meermalen overwogen dat een mogelijk financieel risico in de toekomst onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat er aan de kant van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Ingevolge artikel 19 van de Bw in samenhang met bijlage C bij de Bw schort het hoger beroep, ingesteld tegen een uitspraak met betrekking tot een besluit op grond van de Wet werk en bijstand, de werking van die uitspraak niet op. Gelet op deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, komt een dergelijk risico voor rekening van het bijstandsverlenend orgaan tenzij bijzondere omstandigheden nopen om hiervan af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de betekenis van de rechtsoverwegingen op grond waarvan de rechtbank tot schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb heeft geconcludeerd niet verder reikt dan het voorliggende geschil met betrokkene en dat niet is gebleken dat en waarom verzoeker geen uitvoering zou kunnen geven aan de aangevallen uitspraak.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.