[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 mei 2007, 06/2171 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en M. Hoogeveen, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Als tolk was aanwezig K.S. Luong.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld. Hij volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant heeft van 9 augustus 1993 tot 13 juli 2001 als visverwerker gewerkt bij [werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaandeelhouder is. Daarnaast heeft hij gedurende de periode van 2 januari 1995 tot en met 15 juli 2001 een WW-uitkering ontvangen.
2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkeringsfraude bij een aantal werknemers van de werkgever heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werk-nemers, waaronder appellant, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werk-nemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en hand-tekening) door de werknemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en de werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelselmatig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers [d. G. ], [L.], [T.] en [H.]).
2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 20 januari 2006 is ten aanzien van appellant de conclusie getrokken dat hij in het bedoelde tijdsbestek werkzaamheden bij [W.] heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan mogelijk volledig of op juiste wijze melding te maken op de door hem ingeleverde werkbriefjes. Op basis hiervan heeft het Uwv, voor zover thans van belang, bij besluit van 15 juni 2006 (besluit 1) de aan appellant toegekende WW-uitkering over de periode van 29 april 1996 tot 16 juli 2001 ingetrokken. Bij besluit van 15 juni 2006 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 16 juli 2001 tot een bedrag van € 22.408,36 bruto wegens onverschuldigde betaling van hem wordt teruggevorderd. Appellant heeft, voor zover hier van belang, tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 30 augustus 2006 zijn, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het Uwv acht geen dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terug-vordering af te zien. Met een brief van 8 september 2006 heeft het Uwv het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat de door het Uwv toegekende vergoeding van de door appellant gemaakte kosten in de bezwaarfase, anders dan in het bestreden besluit is vermeld, niet zal worden verrekend met de vordering die het Uwv op appellant heeft.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank er vanuit gegaan dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellant de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat de intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Op basis van de ver-klaringen van appellant, [W.] en van de werknemers [d. G. ], [L.], [T.] en [H.], in onderling verband en samenhang bezien, heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat [W.] de werkbriefjes van appellant heeft ingevuld aan de hand van de productiestaten om op deze wijze de regie te behouden in verband met te genereren WW-rechten en dat deze werkbriefjes structureel onjuist zijn ingevuld op het punt van de gewerkte uren. De rechtbank heeft appellant verantwoorde-lijk gehouden voor deze gang van zaken, nu hij zijn handtekening onder de werkbriefjes heeft geplaatst. Volgens de rechtbank moet de door appellant gevolgde handelswijze, zelfs als hij te goeder trouw is geweest, voor zijn rekening en risico komen. De door appellant ter zitting van de rechtbank overgelegde loonstrookjes hebben niet kunnen leiden tot het oordeel van de rechtbank dat de werkbriefjes juist zijn ingevuld. Nu appellant als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten, is het Uwv volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking hiervan op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan, en is hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd.
4. Ter zitting van de Raad heeft appellant primair aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht omdat de werkbriefjes op correcte wijze zijn ingevuld, en dat er derhalve geen grond is voor intrekking van de WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering.
5. De Raad, beslissend op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Uit de voorhanden gegevens, met name uit het bij het onder 2.3 genoemde rapport werknemersfraude gevoegde procesverbaal van het verhoor van appellant op 18 januari 2006, blijkt dat appellant ten overstaan van de opsporingsfunctionaris heeft verklaard dat [W.] de gewerkte uren op zijn werkbriefjes invulde en dat hij, appellant, de werk-briefjes ondertekende nadat hij had gecontroleerd of de op de werkbriefjes vermelde uren overeenkwamen met de in de administratie van [W.] vermelde uren. Daarbij is gebleken dat appellant ter zake zelf geen administratie heeft bijgehouden. [W.] heeft tijdens zijn verhoor op (lees:)16 maart 2005 verklaard dat hij de werkbriefjes van appellant heeft ingevuld en dat voor appellant een WW-uitkering is aangevraagd omdat er onvoldoende visaanvoer was. [W.] heeft tevens verklaard niet meer te weten of hij de werkbriefjes na het invullen nog met appellant heeft doorgenomen. Ter zitting van de rechtbank en van de Raad heeft appellant nogmaals verklaard dat hij controleerde of [W.] de werkbriefjes juist had ingevuld.
5.2. Het Uwv stelt zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat het binnen het bedrijf regel was dat [W.] de werkbriefjes van zijn werknemers opzettelijk op onjuiste wijze invulde om voor hen een WW-uitkering te verkrijgen.
Daarbij maakte hij volgens het Uwv gebruik van een door hem op verzoek van het Waterschap opgestelde jaarlijkse prognose van zogenoemde lozingsvrije dagen. Dit zijn dagen waarop het bedrijf geen afvalwater loost op het riool. Volgens het Uwv diende deze prognose als sjabloon voor het in strijd met de werkelijkheid vermelden van niet-gewerkte dagen op de werkbriefjes. Volgens het Uwv is het, gelet op de onregelmatige aanvoer van vis, niet waarschijnlijk dat de definitieve vaststelling van lozingsvrije dagen overeenkomt met die prognose, en is het derhalve niet aannemelijk dat op de in de prognose vermelde lozingsvrije dagen daadwerkelijk niet is gewerkt. Nu het Uwv uit een steekproef is gebleken dat een groot aantal van de vrije dagen van appellant zijn geboekt op lozingsvrije dagen, appellant zijn werkbriefjes door [W.] liet invullen en zelf geen administratie bijhield, moet het er volgens het Uwv voor worden gehouden dat ook de werkbriefjes van appellant structureel onjuist zijn ingevuld. Namens het Uwv is ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat geen voorbeeld kan worden gegeven van een op de werkbriefjes aantoonbaar onjuist ingevuld aantal gewerkte uren.
5.3. De Raad stelt vast dat het bij het besluit tot intrekking van WW-uitkering gaat om een belastend besluit waarbij het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren. Dat betekent voor een besluit als het onderhavige dat in beginsel het Uwv aannemelijk dient te maken dat appellant onjuiste informatie heeft verschaft omtrent het door hem in de in geding zijnde periode gewerkte aantal uren. Gelet op de consistente verklaringen van appellant en gelet op het ontbreken van concrete gegevens waaruit kan worden afgeleid dat deze verklaringen aantoonbaar onjuist zijn, is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er onvoldoende grond is voor de conclusie van het Uwv dat appellant de op hem rustende verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW niet is nagekomen.
5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. Hetgeen verder nog door appellant in hoger beroep als grief is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd, dienen te worden vernietigd.
5.5. De Raad acht het voorts aangewezen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, en de onder 2.3 vermelde besluiten 1 en 2 te herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. De Raad merkt op dat in het bestreden besluit naar aanleiding van het op artikel 7:15 van de Awb gebaseerde verzoek van appellant om een vergoeding van de door hem gemaakte kosten in de bezwaarfase, een vergoeding is toegekend van € 966,--. De Raad zal dit deel van het bestreden besluit in stand laten.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten voor rechtsbijstand worden, in samenhang met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 07/3389 WW, 07/3393 WW, 07/3394 WW, 07/3400 WW en 07/3401 WW begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, in totaal in al die zaken tezamen derhalve op een bedrag van € 1.932,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd;
Herroept de besluiten 1 en 2;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, op de wijze als bedoeld onder 6, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 37,-- + € 106,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.