ECLI:NL:CRVB:2008:BD5883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3394 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens onvoldoende nakoming van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin zijn beroep tegen de intrekking van zijn WW-uitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juni 2008 uitspraak gedaan. Appellant had van 9 augustus 1993 tot 9 april 2000 als visverwerker gewerkt en ontving van 2 januari 1995 tot 9 april 2000 een WW-uitkering. Het Uwv had een onderzoek ingesteld naar mogelijke uitkeringsfraude, waarbij bleek dat appellant en andere werknemers van de werkgever, onder leiding van directeur S. [W.], betrokken waren bij het structureel misbruik van de WW. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij de werkbriefjes correct had ingevuld en dat er geen reden was voor intrekking van de uitkering. De Raad oordeelde echter dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellant onjuiste informatie had verstrekt. De Raad stelde vast dat de bewijslast bij het Uwv lag en dat de verklaringen van appellant consistent waren, terwijl er geen bewijs was dat de werkbriefjes onjuist waren ingevuld. Daarom kwam de Raad tot de conclusie dat er onvoldoende grond was voor de conclusie dat appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herstelde de besluiten van het Uwv, waarbij de intrekking van de WW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen onterecht waren. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor het bestuursorgaan om voldoende bewijs te leveren voor belastende besluiten.

Uitspraak

07/3394 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 mei 2007, 06/362 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius en M. Hoogeveen, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Als tolk was aanwezig K.S. Luong.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad verwijst voor een meer uitgebreide weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld. Hij volstaat met het volgende.
2.1. Appellant heeft van 9 augustus 1993 tot 9 april 2000 als visverwerker gewerkt bij [werkgever] (hierna: de werkgever), van welke vennootschap S. [W.] directeur en grootaandeelhouder is. Daarnaast heeft hij gedurende de periode van 2 januari 1995 tot en met 9 april 2000 een WW-uitkering ontvangen.
2.2. Naar aanleiding van een melding dat mogelijk sprake is geweest van uitkerings-fraude bij een aantal werknemers van de werkgever heeft het Uwv een grootschalig onderzoek doen instellen door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij het directoraat Fraude, Preventie en Opsporing, in welk verband onder andere [W.] en een aantal werknemers, waaronder appellant, zijn gehoord en waarbij de administratie van het bedrijf in beslag is genomen. In het van dat onderzoek opgemaakte verslag komt naar voren dat gedurende langere tijd sprake was van structureel misbruik van de WW door de werknemers van het visfileerbedrijf. Gesteld is dat op initiatief van [W.] verschillende contracten voor onbepaalde tijd zijn omgezet in (al dan niet) tijdelijke contracten (op oproepbasis). Deze omzetting had tot doel een WW-uitkering te verkrijgen. Daarnaast zou zijn gebleken dat de werkbriefjes (slechts voorzien van een dagtekening en hand-tekening) door de werknemers bij [W.] zijn ingeleverd, die deze vervolgens voor de werknemers invulde. De wijze van invulling was echter niet overeenkomstig de waarheid. [W.] vulde de werkbriefjes zodanig in dat de rechten op een WW-uitkering waren gewaarborgd. De werknemers zagen de werkbriefjes na invulling door [W.] niet meer terug. Verlof- en ziektedagen werden afgewenteld op de WW en de werknemers hebben deels loon en deels WW-uitkering ontvangen terwijl zij volledig hadden gewerkt. Ook werd stelselmatig bij drie volledig gewerkte weken een gewerkte dag als een niet gewerkte dag op de werkbriefjes vermeld teneinde te voorkomen dat het WW-recht zou vervallen en hij de betreffende werknemer in vaste dienst zou moeten nemen. Op deze wijze zorgde [W.] ervoor dat het loon dat hij zijn werknemers uitbetaalde, plus de WW-uitkering, ten minste gelijk was aan het loon dat normaliter uitbetaald zou moeten worden. Hierdoor werd een deel van het loon dat [W.] zou moeten betalen afgewenteld op de WW. De hiervoor geschetste gang van zaken blijkt in het bijzonder uit de ten aanzien van verschillende werknemers opgestelde rapporten werknemersfraude en uit de verklaringen in de zogenaamde “bundel [W.]” (onder andere van de medewerkers [d. G.], [J.], [T.] en [H.]).
2.3. In het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde rapport werknemersfraude van 29 maart 2005 is ten aanzien van appellant de conclusie getrokken dat hij in het bedoelde tijdsbestek werkzaamheden bij [W.] heeft verricht en inkomsten heeft genoten, zonder daarvan mogelijk volledig of op juiste wijze melding te maken op de door hem ingeleverde werkbriefjes. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2005 (besluit 1) de aan appellant toegekende WW-uitkering over de periode van 2 januari 1995 tot en met 27 mei 2001 ingetrokken. Bij besluit van 10 juni 2005 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 27 mei 2001 tot een bedrag van € 36.763,98 netto wegens onverschuldigde betaling van hem wordt teruggevorderd.
Appellant heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 11 januari 2006 zijn, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 in die zin gegrond verklaard dat, nu het Uwv slechts nog beschikt over de werkbriefjes van appellant over de periode van 6 juli 1995 tot en met 25 april 1999, en appellant vanaf
12 april 1999 niet meer in dienst was bij Visfileerbedrijf Harlingen, de WW-uitkering wordt ingetrokken over de periode van 6 juli 1995 tot en met 11 april 1999 en de onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 11 april 1999. Het bedrag dat appellant moet terugbetalen is nader vastgesteld op € 13.920,29 bruto. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv acht geen dringende redenen aanwezig om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank er vanuit gegaan dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellant de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden en dat de intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. Op basis van de verklaringen van [W.], van appellant en van de werknemers [d. G.], [J.], [T.] en [H.], in onderling verband en samenhang bezien, heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat [W.] de werkbriefjes van appellant heeft ingevuld aan de hand van de productiestaten om op deze wijze de regie te behouden in verband met te genereren WW-rechten en dat deze werkbriefjes structureel onjuist zijn ingevuld op het punt van de gewerkte uren. De rechtbank heeft appellant verantwoor-delijk gehouden voor deze gang van zaken, nu hij zijn handtekening onder de werk-briefjes heeft geplaatst. Volgens de rechtbank moet de door appellant gevolgde handelswijze, zelfs als hij te goeder trouw is geweest, voor zijn rekening en risico komen. Nu appellant als gevolg van het niet (behoorlijk) nakomen van de verplichting van artikel 25 van de WW ten onrechte een uitkering heeft genoten, is het Uwv volgens de rechtbank terecht en op goede gronden tot intrekking hiervan op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW overgegaan, en is hetgeen onverschuldigd is betaald op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW mitsdien terecht teruggevorderd.
4. In hoger beroep heeft appellant primair aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht omdat de werkbriefjes op correcte wijze zijn ingevuld, en dat er derhalve geen grond is voor intrekking van de WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering.
5. De Raad, beslissend op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Uit de voorhanden gegevens, met name uit het bij het onder 2.3 genoemde rapport werknemersfraude gevoegde procesverbaal van het verhoor van appellant op 26 oktober 2004, blijkt dat appellant ten overstaan van de opsporingsfunctionaris heeft verklaard dat [W.] de gewerkte uren op de werkbriefjes invulde en dat hij, appellant, de werk-briefjes na controle ondertekende. Appellant heeft tevens verklaard dat alle werkbriefjes juist zijn ingevuld. Daarbij is gebleken dat appellant ter zake zelf geen administratie meer kon overleggen. [W.] heeft tijdens zijn verhoor op 16 maart 2005 - samengevat - verklaard dat hij zich appellant niet kan herinneren, dat hij zo te zien de werkbriefjes van appellant heeft ingevuld volgens de productiestaat, dat hij niet meer weet of appellant de werkbriefjes daarna nog onder ogen heeft gehad, en dat hij daarover niet meer kan zeggen. Ter zitting van de rechtbank en van de Raad heeft appellant nogmaals verklaard dat hij controleerde of [W.] de werkbriefjes juist had ingevuld.
5.2. Het Uwv stelt zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat het binnen het bedrijf regel was dat [W.] de werkbriefjes van zijn werknemers opzettelijk op onjuiste wijze invulde om voor hen een WW-uitkering te verkrijgen. Gelet op het feit dat appellant zijn werkbriefjes door [W.] liet invullen, en appellant thans geen eigen administratie kan overleggen met betrekking tot de door hem gewerkte uren, is het Uwv van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat ook in het geval van appellant de werkbriefjes onjuist zijn ingevuld. Namens het Uwv is ter zitting van de Raad desge-vraagd verklaard dat geen voorbeeld kan worden gegeven van een op de werkbriefjes aantoonbaar onjuist ingevuld aantal gewerkte uren.
5.3. De Raad stelt vast dat het bij het besluit tot intrekking van WW-uitkering gaat om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast met betrekking tot het standpunt van het Uwv dat appellant onjuiste informatie heeft verschaft omtrent het door hem in de in geding zijnde periode gewerkte aantal uren in beginsel niet op appellant maar op het Uwv rust. Gelet op de consistente verklaringen van appellant en gelet op het ontbreken van gegevens waaruit kan worden afgeleid dat deze verklaringen aantoonbaar onjuist zijn, is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat er onvoldoende grond is voor de conclusie van het Uwv dat appellant de op hem rustende verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW, niet is nagekomen.
5.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. Hetgeen verder nog door appellant in hoger beroep als grief is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd, dienen te worden vernietigd.
5.5. De Raad acht het voorts aangewezen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, en de onder 2.3 vermelde besluiten 1 en 2 te herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. De Raad merkt op dat in het bestreden besluit naar aanleiding van het op artikel 7:15 van de Awb gebaseerde verzoek van appellant om een vergoeding van de door hem gemaakte kosten in de bezwaarfase, een vergoeding is toegekend van € 442,75. De Raad zal dit deel van het bestreden besluit in stand laten.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten voor rechtsbijstand worden, in samenhang met de zaken bij de Raad bekend onder de nummers 07/3389 WW, 07/3393 WW, 07/3400 WW en 07/3401 WW en 07/3467 WW begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep, in totaal in al die zaken tezamen derhalve op een bedrag van € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de besluiten 1 en 2 zijn gehandhaafd;
Herroept de besluiten 1 en 2;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, op de wijze als bedoeld onder 6, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- (€ 37,-- + € 106,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.
HD