[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 december 2006, 06/759 (hierna: aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 juni 2008
Namens appellant heeft mr. S.C.J. Hendriks, adviseur sociale zekerheid te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 2 april 2007 zijn de gronden van het beroep aangevuld en is een nader stuk ingezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld op de zitting van 14 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door L.A.M. de Groot Heupner, verbonden aan De Groot Heupner B.V. te Wijchen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.E. van Duuren en mr. C.W.C.A. Bruggeman.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij appellant, geboren op 11 mei 1947, is larynxcarcinoom vastgesteld. Hij heeft daarvoor een behandeling met chemotherapie en radiotherapie ondergaan. Als gevolg van deze behandeling is sprake van klachten van chronische vermoeidheid en plasklachten. Laatstbedoelde klachten komen voort uit een neurogeen gestoorde blaasfunctie. De klachten bestaan hieruit dat appellant zeer frequent aandrang voelt om te urineren, tot wel drie maal per kwartier toe.
1.3. Appellant beschikt over een Ford Transit die hij op eigen kosten heeft aangeschaft. Het voertuig is voorzien van een kraan ten behoeve van een scootmobiel en van een chemisch toilet.
1.4. Aan appellant is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) met ingang van 1 februari 2002 een vervoervoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming toegekend van € 877,80 per jaar.
1.5. De raad van de gemeente Zeewolde heeft in 2004 besloten een primaat genietend systeem van collectief vervoer in te voeren. Aan de gehandicapten is hiervan kennis gegeven in een brief van 27 september 2004. Gehandicapten die menen om medische redenen geen gebruik te kunnen maken van het collectief vervoer zijn in de gelegenheid gesteld hiervan mededeling te doen aan de gemeente. Appellant heeft bij brief van 14 oktober 2004 meegedeeld dat hij zich om medische redenen niet in staat acht om gebruik te maken van het collectief vervoer.
1.6. Het RIO Flevoland (hierna: RIO) heeft het College bij brief van 13 januari 2005 van advies gediend. Het advies berust op een onderzoek door de arts N. Lachmann bestaande uit een spreekuurconsult en raadpleging van de huisarts. Vastgesteld is dat sprake is van mictieklachten zonder incontinentie. Op grond van de bevindingen is geconcludeerd dat er geen redenen zijn dat appellante niet met het collectief vervoer zou kunnen reizen.
1.7. Het College heeft appellant bij brief van 10 februari 2005 kennis gegeven van zijn besluit om de financiële tegemoetkoming voor vervoer met ingang van 1 april 2005 te beëindigen op de grond dat collectief vervoer voor hem de goedkoopste adequate vervoervoorziening is. Appellant is met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor collectief vervoer.
2.1. Appellant heeft bij brief van 24 februari 2005 bezwaar gemaakt. Hij acht zich op medische gronden - de mictieklachten - niet in staat om gebruik te maken van het collectief vervoer.
2.2. De GGD-Flevoland (hierna: GGD) heeft aan het College bij rapport van 22 augustus 2005 over het bezwaar van appellant advies uitgebracht. Op grond van contact met appellant, dossierstudie en gegevens uit de behandelende sector, heeft de arts P.P. Ankum geconcludeerd dat de voorziening van collectief vervoer voor appellant adequaat moet worden geacht. De GGD heeft bij rapport van 23 november 2005 ook nog aanvullend advies uitgebracht. De arts A.A. Offeringa is op grond van dossierstudie, spreekuurcontact, correspondentie en telefonisch verkregen inlichtingen van de behandelende sector tot de conclusie gekomen dat er geen beperkingen zijn waardoor appellant geen gebruik kan maken van het collectief vervoer.
2.3. Het College heeft het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2005 bij besluit van 20 maart 2006 ongegrond verklaard. Het College stelt zich op het standpunt dat uit de adviezen van het RIO en de GGD blijkt dat appellant gebruik kan maken van het collectief vervoer.
3.1. Appellant heeft tegen het besluit van 20 maart 2006 beroep ingesteld. Aangevoerd is dat het collectief vervoer geen oplossing is omdat dit niet stopt op de momenten, soms driemaal per kwartier, dat appellant de aandrang heeft om te plassen. De door de GGD gesuggereerde uritip is geen oplossing, omdat deze bedoeld is voor incontinentie. Appellant is niet incontinent. Er is sprake van beschadiging van de zenuweinden als bijwerking van de chemotherapie. Appellant acht de suggestie om een luier te dragen mensonwaardig. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij geen gebruik kan maken van het collectief vervoer een beroep gedaan op brieven van de KNO-arts dr. C.A. Meeuwis van 21 juni 2005 en 12 december 2005.
3.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 20 maart 2006 neergelegde standpunt.
3.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2006 ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat niet gebleken is dat het onderzoek door het RIO en de GGD onzorgvuldig is geweest, dan wel dat de adviserend artsen zich hebben gebaseerd op onjuiste of onvolledige medische gegevens. Bij de totstandkoming van deze adviezen zijn de gegevens van de behandelende sector naar haar oordeel voldoende betrokken. De rechtbank acht het op grond van deze adviezen onvoldoende aannemelijk dat de aandrang van appellant tot onoverkomelijke problemen bij het gebruik van het collectief vervoer leidt. Het College is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat het collectief vervoer voor appellant een adequate voorziening is.
4.1. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd komt in grote lijnen neer op een herhaling van hetgeen in eerdere aanleg naar voren is gebracht. Ter ondersteuning van het standpunt dat appellant geen gebruik kan maken van het collectief vervoer is een verklaring d.d. 20 februari 2007 van de behandelend uroloog dr. A.F.G.V.M. Ypma ingezonden. Verder is aangevoerd dat de adviserend arts Offeringa de gegevens inhoudelijk niet zorgvuldig heeft bestudeerd, waardoor onjuiste conclusies zijn getrokken. Appellant erkent dat hij de urine kan ophouden, maar dat doet naar zijn mening niets af aan het feit dat hij gebaat is bij het gebruik van zijn eigen auto met toilet en dat hij geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Indien appellant onnodig veel zijn urine moet ophouden, verdient dat uit medisch en sociaal oogpunt geen aanbeveling. Tenslotte is nog aangevoerd dat de bezwaarcommissie het aanvullend bezwaar d.d. 17 januari 2006, alsmede de daarbij behorende bijlagen, waaronder de verklaring van de KNO-arts Meeuwis van 12 december 2005, niet in haar beoordeling heeft betrokken, waardoor de beslissing op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 20 maart 2006 neergelegde standpunt.
4.3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.4. De Raad is van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat appellant ten tijde in geding in staat was om gebruik te maken van het collectief vervoer. Van medische redenen dat dit niet zou kunnen is niet gebleken. De Raad acht zich wat dat aangaat voldoende voorgelicht door de bevindingen en conclusies van de adviezen van het RIO en de GGD. Deze adviezen zijn, in hun onderlinge samenhang bezien, voldoende zorgvuldig voorbereid en voldoende deugdelijk onderbouwd. De medische verklaringen waarop appellant een beroep doet leiden de Raad niet tot een ander oordeel. De KNO-arts dr. Meeuwis heeft verklaard dat appellant zeer gebaat is bij het behouden van een aangepaste auto en de uroloog dr. Ypma dat het alledaagse functioneren van appellant alleen met een aangepaste auto met toilet acceptabel is gebleken. Uit de verklaringen kan evenwel niet worden afgeleid dat appellant ten tijde in geding op medische gronden, naar objectieve maatstaf gemeten, buiten staat was om gebruik te maken van het collectief vervoer. Dit betekent dat het College terecht en op juiste gronden heeft aangenomen dat appellant wel gebruik kon maken van het collectief vervoer.
4.5. De grief van appellant dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid, omdat geen rekening is gehouden met het aanvullend bezwaar van 17 januari 2006, alsmede de daarbij behorende bijlagen, treft geen doel nu niet is gebleken dat geen rekening is gehouden met feiten en omstandigheden die van belang hadden kunnen zijn geweest voor de beslissing op bezwaar.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Sharma als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2008.