tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 mei 2007, 06/1580 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 20 juni 2008
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. De IB-Groep was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
1.1. Appellante heeft bij formulier van 26 september 2005 verzocht om haar op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) een aanvullende (prestatie)beurs toe te kennen zonder rekening te houden met het inkomen van haar vader. Daarbij heeft appellante aangegeven dat haar vader diverse openstaande schulden heeft, nauwelijks kan rondkomen en (dus) geen veronderstelde ouderlijke bijdrage kan missen. Verder is aangegeven dat de vastgestelde alimentatie al twaalf maanden of langer oninbaar is. Ter onderbouwing van die stelling is een brief van de gemeente Winsum aan de vader van appellante overgelegd, waarin is aangegeven dat hij de onderhoudsbijdrage in de kosten van bijstand over de periode december 2001 tot augustus 2003 niet heeft voldaan en dat de verhaalsbijdrage per 1 augustus 2003 op nihil is gesteld.
1.2. Bij besluit van 14 december 2005 heeft de IB-Groep afwijzend beslist op het onder 1.1 genoemde loskoppelingsverzoek van appellante.
1.3. Bij besluit van 10 april 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de IB-Groep het bezwaar tegen de onder 1.2 vermelde beslissing ongegrond verklaard. Daartoe is door de IB-Groep – onder verwijzing naar artikel 3.14 van de WSF 2000 – overwogen dat geenszins is gebleken van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader en evenmin sprake is van niet inbare alimentatie in de zin van artikel 6, eerste lid, onder d, van het Besluit studiefinanciering 2000 (BSF 2000).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Daartoe heeft zij evenals in beroep aangevoerd dat de situatie dat een gemeente de WWB-onderhoudsbijdrage op nihil stelt, al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule moet worden gelijkgesteld met niet inbare alimentatie in de zin van artikel 6, eerste lid, onder d, van het BSF 2000.
3.2. De IB-Groep heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. Artikel 3.8, eerste lid, van de WSF 2000 bepaalt voor zover hier van belang dat de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk is van het ouderlijk inkomen.
4.2.2. Artikel 3.14 van de WSF 2000 bepaalt dat op aanvraag van een studerende de aan hem toegekende aanvullende lening kan worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende of van onvindbaarheid van de ouder. Daarbij is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur criteria worden gegeven voor de beoordeling van deze loskoppelingsverzoeken en nader wordt bepaald onder welke voorwaarden zij worden gehonoreerd. Bedoelde criteria en voorwaarden zijn opgenomen in artikel 6 tot en met artikel 12 van het Besluit studiefinanciering 2000 (BSF 2000).
4.2.3. Artikel 6, eerste lid, van het BSF 2000 luidt als volgt:
“1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
a. sprake is van een ernstig en structureel conflict tussen ouder en studerende,
b. de ouder uit het ouderlijk gezag is ontzet of ontheven,
c. de studerende geen contact met de ouder heeft,
d. sprake is van voor de studerende niet inbare alimentatie als bedoeld in titel 17 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of
e. gegevens over de verblijfplaats van de ouder niet kunnen worden achterhaald.”
Van voor de studerende niet inbare alimentatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder d, van het BSF 2000 is ingevolge artikel 10 van het BSF 2000 pas sprake, indien de alimentatie oninbaar is gedurende ten minste 12 maanden.
4.3.1. Kern van het geschil in hoger beroep is of sprake is van niet inbare alimentatie in de zin van artikel 6, eerste lid, onder d, van het BSF 2000 of van een situatie die daarmee, al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule, op één lijn had behoren te worden gesteld.
4.3.2. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Wat appellante in hoger beroep ter zake heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat reeds in beroep is aangevoerd. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht. De Raad onderschrijft de in de aangevallen uitspraak onder 7 en onder 8 door de rechtbank gebezigde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Dat de vader van appellante zich door schulden buiten staat acht of buiten staat is om de ten behoeve van appellante vastgestelde veronderstelde ouderlijke bijdrage te voldoen en dat de moeder van appellante financieel niet draagkrachtig is, neemt niet weg dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het BSF 2000, zodat bij het vaststellen van de aanvullende (prestatie)beurs van appellante onverkort rekening moet worden gehouden met het inkomen van haar vader. Evident is immers dat er tussen appellante en haar vader geen sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding in de zin van de wet.
5. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
6. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2008.