[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 juni 2006, 05/2564 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2008
Namens appellant heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
1.1. Gelet op de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, gaat de Raad bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is fulltime werkzaam geweest als field service technicus bij [naam werkgever]. Hij heeft zich in januari 1998 arbeidsongeschikt gemeld met nek-, schouder- en armklachten. De verzekeringsarts W.A. van der Schoor heeft appellant op 16 december 1998 onderzocht en heeft mede op basis van een rapport van de orthopedisch chirurg J.H. Postma de arbeidsbeperkingen van appellant verwerkt in een belastbaarheidspatroon van dezelfde datum. Hij heeft ook een beperking opgenomen die verband houdt met een psychische klacht van appellant, te weten dat hij niet te veel in groepen mag werken. Dit mede op grond van zijn eigen waarneming en omdat ook Postma heeft aangegeven dat rekening dient te worden gehouden met de door appellant geuite klachten van neerslachtigheid, zenuwaanvallen, depressiviteit, angsten en soms ook paniekaanvallen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant geschikte functies geselecteerd, wat heeft geleid tot toekenning per 25 januari 1999 van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Naast zijn gedeeltelijke werkzaamheden bij [naam werkgever] is appellant, met zijn zoon, gaan werken als zelfstandig ondernemer in de verkoop van en advisering over satelliet ontvangstsystemen en randapparatuur. In december 2003 is hij in het kader van een vijfdejaars herbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts L. Beckers. Deze constateert dat appellant vast dreigt te lopen als gevolg van psychische klachten, die naar zijn mening arbitrair sinds 1 september 2003 in voor de WAO relevante mate bestaan. Omdat het volgens Beckers gaat om beperkingen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor appellant een WAO-uitkering ontvangt, dient appellant eerst een wachttijd van 52 weken vol te maken, alvorens hij op grond van psychische klachten voor een herziening van zijn WAO-uitkering in aanmerking kan komen. Een en ander mits hij ook verzekerd was voor de WAO op het moment van het ontstaan van zijn klachten. Uitgaande van de door Beckers opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) waarin alleen beperkingen zijn opgenomen in verband met de fysieke klachten van appellant, zijn door de arbeidsdeskundige voor appellant geschikte functies geselecteerd. Bij besluit van 17 maart 2004 is op basis hiervan beslist dat de WAO-uitkering van appellant per 2 mei 2004 wordt herzien naar de klasse 25 tot 35%. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4. Op 29 juli 2004 heeft appellant melding gemaakt van een forse toename van al bestaande klachten en bijkomende andere klachten, waarvoor hij al is onderzocht is door onder meer een dermatoloog en nu in afwachting is van een afspraak met een neuroloog. Hij is in verband daarmee onderzocht door de verzekeringsarts P.E.J. Verstraelen, die de door hem vastgestelde beperkingen van appellant, inclusief de psychische beperkingen, vastlegt in een FML van 29 september 2004. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige G.A.E. Vandenbergh een aantal functies voor appellant geselecteerd, die leiden tot een verlies aan verdienvermogen van appellant van ongeveer 43%. Op 2 december 2004 heeft het Uwv vervolgens twee besluiten genomen. Het Uwv heeft geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen omdat zijn zogenoemde maatmaninkomen negatief is, zodat hij geen verlies aan verdiencapaciteit lijdt in de zin van die wet. Het Uwv heeft voorts geweigerd de WAO-uitkering van appellant in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 september 2003 te herzien, omdat de toename van zijn arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak dan die waarvoor hij reeds een WAO-uitkering ontvangt.
1.5. Omdat in hoger beroep de WAZ-beslissing tussen partijen niet in geding is, zal de Raad verder volstaan met bespreking van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de WAO-beslissing.
1.6. Appellant is omtrent zijn bezwaren tegen de WAO-beslisssing op 25 april 2005 in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij gehoord. Mede op basis van informatie van de appellant behandelende psychiater, neuroloog en chirurg is Van der Kooij van mening dat de door Verstraelen geformuleerde psychische en lichamelijke beperkingen juist zijn. De bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald is van mening dat appellant de door de arbeidsdeskundige Vandenbergh geselecteerde functies moet kunnen verrichten en is van mening dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid dus ongeveer 43% bedraagt. Bij besluit van 20 oktober 2005 zijn de bezwaren van appellant tegen de WAO-beslissing van 2 december 2004 gegrond verklaard en is de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant vastgesteld op 35 tot 45% per 30 augustus 2004. Uit het besluit blijkt dat uitgangspunt is dat alleen de beperkingen zijn meegenomen op basis van de fysieke klachten waarvoor appellant al een WAO-uitkering ontving, en dat de toename van zijn mate van arbeidsongeschiktheid het gevolg is van de zogenoemde arbeidskundige component.
2. Het beroep van appellant, die ter zitting van de rechtbank nog een schrijven van zijn sociaal psychiatrisch verpleegkundige Y. Engelen heeft overgelegd, is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van appellant per 30 augustus 2004 terecht op 35 tot 45% heeft vastgesteld. Appellant meent dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat en dat hij ook in verband met zijn psychische klachten niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Hij meent dat recentere medische informatie door de verzekeringsartsen had moeten worden opgevraagd en voorts dat het gebruik van het CBBS systeem door verweerder met zich mee brengt dat onduidelijk blijft of hij de geselecteerde functies met zijn beperkingen realiter kan uitoefenen.
4.1. De Raad dient te beoordelen of het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 30 augustus 2004 terecht heeft herzien naar de klasse 35 tot 45%, kan standhouden. Gelet op de tekst van het besluit van 20 oktober 2005, gelet op de overige gedingstukken en gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, is dit besluit gebaseerd op het oordeel van het Uwv, dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van appellant alleen de beperkingen die verband houden met zijn fysieke klachten een rol kunnen spelen. De beperkingen als gevolg van de psychische klachten van appellant moeten buiten beschouwing blijven, omdat de eventuele toeneming van de arbeidsongeschiktheid als gevolg daarvan, kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. Het Uwv is van mening dat appellant voor de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen niet verzekerd was, omdat hij bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid als gevolg van die beperkingen, arbitrair per 1 september 2003, alleen verzekerd was op grond van artikel 7b van de WAO. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 37 van de WAO staat daarom in de visie van het Uwv in de weg aan de herziening van de WAO uitkering van appellant in verband met zijn psychische klachten.
4.2. De Raad stelt allereerst vast dat uit de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen Beckers, Verstraelen en Van der Kooij niet blijkt dat zij zich ervan bewust zijn geweest dat bij appellant ten tijde van de toekenning van de WAO-uitkering aan hem per 24 januari 1999 ook sprake was van psychische klachten en dat door de verzekeringsarts Van der Schoor voor appellant ook een beperking is geformuleerd voor psychisch belastende factoren, namelijk dat appellant niet te veel in groepen mag werken. De orthopedisch chirurg J.H. Postma heeft in zijn rapport van 23 juni 1998 al melding gemaakt van onder meer neerslachtigheid, depressiviteit en paniekaanvallen, constateringen die ook in 2005 worden gedaan door de psychiater A. Verkuijl. Naar het oordeel van de Raad betekent dit dat niet zonder nadere motivering, die in de rapporten van de genoemde (bezwaar)verzekeringsartsen ontbreekt, tot de conclusie kan worden gekomen dat de toename van de psychische klachten en beperkingen van appellant is voortgekomen uit een andere oorzaak als bedoeld in het tweede lid van artikel 37 van de WAO. Daarbij is het voor de Raad overigens niet duidelijk geworden of appellant in de visie van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen de geselecteerde functies ook zou moeten kunnen uitoefenen indien rekening wordt gehouden met de geformuleerde beperkingen als gevolg van zijn psychische klachten.
4.3. De Raad constateert voorts dat voor de aanvang van de wachttijd van 52 weken alvorens tot herziening van de WAO-uitkering van appellant is overgegaan, is gekozen voor de datum van 1 september 2003. Gelet op zijn rapport van 12 december 2003 is dit echter de datum met ingang waarvan volgens de verzekeringarts L. Beckers arbitrair de psychische klachten van appellant zijn toegenomen. In de visie van het Uwv kan alleen de toename van de fysieke beperkingen van appellant een rol spelen bij de herziening van zijn WAO-uitkering. Uit de rapporten blijkt naar het oordeel van de Raad onvoldoende waarom voor de aanvang van die toename ook aansluiting is gezocht bij de datum 1 september 2003, in plaats van bijvoorbeeld de datum van het rapport van Beckers of de datum waarop appellant zich met toegenomen klachten arbeidsongeschikt heeft gemeld. Evenmin wordt duidelijk om welke redenen geen toepassing is gegeven aan de zogenoemde Amber bepaling van artikel 39a van de WAO, nu het in de visie van het Uwv gaat om toename uit dezelfde oorzaak. Voor de Raad is tot slot uit de gedingstukken ook niet duidelijk geworden, sinds wanneer appellant zijn verzekering voor de WAO nog uitsluitend ontleent aan het feit dat hij een WAO-uitkering op grond van de verplichte verzekering voor deze wet ontvangt.
4.4. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad onder meer dat de toename van de beperkingen van appellant per een nader te motiveren datum mogelijk wel voortkomt uit een oorzaak ter zake waarvan hij al een WAO-uitkering ontvangt en voorts dat voor de herziening van zijn WAO mogelijk een verkorte wachttijd geldt. Of en in hoeverre het gegeven dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 17 maart 2004 hierbij een rol speelt dient het Uwv nader bij zijn besluitvorming te betrekken. Nu dit betekent dat eerst na nadere besluitvorming duidelijk wordt welke de datum is per wanneer appellant al of niet voor een herziening van zijn WAO-uitkering in aanmerking kan komen, kan de Raad in dit geding ook geen oordeel geven over de vraag of de arbeidsbeperkingen van appellant door het Uwv juist zijn vastgesteld.
5. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 20 oktober 2005 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en niet berust op een deugdelijke motivering en in strijd is met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal de aangevallen uitspraak en het besluit van 20 oktober 2005, voorzover dat betrekking heeft op de aanspraken van appellant uit hoofde van de WAO, vernietigen. Het Uwv zal een nieuw besluit dienen te nemen op de bezwaren van appellant tegen de WAO-beslissing van 2 december 2004.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, door de Raad vastgesteld op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en € 40,38 aan reiskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2005 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover het betreft de aanspraken van appellant op grond van de WAO;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 684,38 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008.