ECLI:NL:CRVB:2008:BD5707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4232 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van medische grondslag en arbeidsbeperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die sinds 20 januari 1997 arbeidsongeschikt is door psychische klachten, ontving sinds 26 februari 1998 een WAO-uitkering. De intrekking van deze uitkering per 5 juni 2005 was gebaseerd op een herbeoordeling door de verzekeringsarts P.E.J. Verstraelen, die concludeerde dat appellante niet langer volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beperkingen die aan appellante waren opgelegd, adequaat waren en dat de intrekking van de uitkering gerechtvaardigd was.

Tijdens de zitting op 16 mei 2008 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door F.P.L. Smeets. De Raad voor de Rechtspraak heeft de relevante feiten en omstandigheden uit de eerdere uitspraak van de rechtbank in overweging genomen. De Raad concludeerde dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen, die zowel fysieke als psychische aspecten omvatten, correct waren en dat appellante in staat was om bepaalde functies te vervullen, ondanks haar klachten.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de intrekking van de WAO-uitkering niet in strijd was met de wet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, met R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden, en werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2008.

Uitspraak

06/4232 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juni 2006, 05/2348 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, juridisch medewerker bij Delescen & Scheers advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 16 mei 2008. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar wat hieromtrent, gelet op de inhoud van de gedingstukken correct, in de aangevallen uitspraak is overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellante is sedert 20 januari 1997 arbeidsongeschikt als gevolg van psychische klachten en ontvangt sinds 26 februari 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Uitgangspunt hierbij was steeds dat appellante niet in staat was om loonvormende werkzaamheden te verrichten en voorts dat haar situatie door de whiplash klachten als gevolg van een auto-ongeval in juni 2003 nog is verslechterd.
1.3. Appellante is vervolgens in het kader van een herbeoordeling in november 2004 onderzocht door de verzekeringsarts P.E.J. Verstraelen, die mede op basis van informatie van de orthopedisch chirurg en de revalidatiearts die appellante hebben behandeld concludeert, dat haar depressie in remissie is en dat sprake is van een post whiplash syndroom. Hij meent dat er niet langer sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden en formuleert voor appellante psychische en lichamelijke arbeidsbeperkingen. Met deze beperkingen wordt zij - blijkens arbeidsdeskundig onderzoek - in staat geacht een aantal functies uit te oefenen en gelet op hetgeen zij daarmee zou kunnen verdienen is niet langer sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Bij besluit van 19 april 2005 wordt de WAO-uitkering van appellante daarom per 5 juni 2005 ingetrokken.
1.4. In de bezwaarfase is op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker een expertise verricht door C.J.J. Slagmolen. De bezwaarverzekeringsarts ziet voldoende aanleiding de conclusies van het betreffende rapport d.d. 22 augustus 2005 te volgen en meent dat met die conclusies via de voor appellante geformuleerde beperkingen reeds voldoende rekening is gehouden. Wel stelt zij zich op het standpunt dat het opnemen van beperkingen op de aspecten concentreren en herinneren niet nodig is, gelet op de bij die aspecten behorende normaalwaarden, en zij past daarom de functionele mogelijkhedenlijst (FML) op 6 september 2005 aan. De arbeidsdeskundige heeft daarop de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en heeft geconcludeerd dat van de aanvankelijk vijf er nog drie resteren, te weten machinaal metaalbehandelaar (SBC code 264121), verkoper winkel (317014) en postbesteller (282080). Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het Uwv vervolgens de bezwaren van appellante tegen het besluit van 19 april 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de voor appellante opgestelde beperkingen, waarbij de rechtbank het rapport van Slagmolen buiten beschouwing heeft gelaten.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat door het Uwv en dat de rechtbank deze ten onrechte juist ingeschat heeft geacht. Appellante heeft gewezen op de diagnoses die bij haar zijn gesteld en heeft ter onderbouwing van haar standpunt een rapport overgelegd van een op
5 september 2006 door de psychiater A.R. Hertroijs verrichte expertise. Appellante meent dat zij niet in staat is met haar beperkingen de drie haar voorgehouden functies te verrichten. Appellante meent voorts dat het besluit van 4 oktober 2005 is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelet op de onduidelijkheid rond het rapport van Slagmolen.
3.2. Het Uwv heeft in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden gezien om tot een gewijzigd standpunt te komen. De bezwaarverzekeringsarts Jonker heeft gereageerd op het rapport van Hertroijs en constateert onder meer dat uit dat rapport niet blijkt over welke stukken hij de beschikking heeft gehad, nu bijvoorbeeld het rapport van Slagmolen niet wordt genoemd. Zij vindt voorts in het rapport van de psychiater geen onderbouwing van de door hem betrokken stelling, dat bij appellante een urenbeperking van maximaal
5 uur per dag (objectief) geïndiceerd is.
4.1. De Raad stelt vast dat de door appellante bestreden intrekking van haar WAO-uitkering is gebaseerd op het oordeel van het Uwv dat zij met haar beperkingen nog in staat is de drie in overweging 1.4 van deze uitspraak genoemde functies te verrichten. Deze functies zijn reeds door de arbeidsdeskundige G.A.E. Vandenbergh geselecteerd op basis van de door de verzekeringsarts E.J. Verstraelen in de FML van 23 februari 2005 opgenomen beperkingen, zodat hiervoor niet relevant is dat de bezwaarverzekeringsarts Jonker van mening is dat Verstraelen ten onrechte beperkingen heeft opgenomen voor de aspecten concentreren en herinneren. Ook naar de mening van de Raad kennen de functies geen relevante belasting op die aspecten.
4.2. Jonker diende in het licht van de bezwaren van appellante en de overige beschikbare gegevens te beoordelen of de beperkingen door de verzekeringsarts Verstraelen juist waren vastgesteld. Blijkens haar rapportage van 6 september 2005 achtte zij het in dit verband nodig om een expertise te laten verrichten door een psychiater, waartoe zij zich heeft gericht tot Psycho-Expertise B.V., waaraan blijkens het betreffende briefhoofd onder meer de zenuwarts-psychiater S.J. Duinkerke is verbonden. Deze laatste heeft op 29 augustus het op papier van Psycho-Expertise B.V. gestelde verslag van een door
C.J.J. Slagmolen verricht onderzoek aan Jonker gezonden, waaruit naar het oordeel van de Raad tenminste voortvloeit dat Slagmolen het onderzoek met medeweten en vrijwel zeker op verzoek van Duinkerke heeft verricht en voorts dat Duinkerke meende dat daarmee aan het verzoek van Jonker om een expertise te laten verrichten was voldaan. Gelet op de aanduidingen in haar rapport ging Jonker er vervolgens steeds vanuit dat Slagmolen een psychiater is. Later is gebleken dat haar aanname onjuist was, omdat Slagmolen een psycholoog is. Alhoewel het de voorkeur zou hebben gehad dat Jonker zich had vergewist van de specifieke deskundigheid van Slagmolen ziet de Raad in dit geval geen reden om het besluit van 4 oktober 2005 onvoldoende zorgvuldig voorbereid te achten. Gelet op de beschikbare informatie over de gezondheidssituatie van appellante, aangevuld met het rapport van Slagmolen en het contact dat Jonker tijdens de hoorzitting met appellante heeft gehad is de Raad van oordeel, achteraf bezien, dat geen aanleiding hoefde te bestaan om appellante alsnog door een psychiater te laten onderzoeken. Anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat de artikelen 3:2 of 3:9 van de Awb niet zijn geschonden.
4.3. Evenals de rechtbank ziet de Raad voorts geen reden voor het oordeel dat de relevante arbeidsbeperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. In de FML zijn zowel fysieke als psychische beperkingen voor appellante opgenomen. Voor wat betreft de fysieke beperkingen die mede het gevolg zijn van het auto-ongeval uit 2003 is rekening gehouden met de informatie van de revalidatiearts en de orthopedisch chirurg die appellante hebben behandeld. Dit heeft vooral geleid tot het opnemen van beperkingen voor nekbelastende arbeid. De Raad ziet geen reden, ook niet in de door appellante in beroep overgelegde informatie van de haar behandelende arts voor orthomanuele geneeskunde, om deze beperkingen te licht te achten. Ook voor de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de klachten als gevolg van CARA en COPD acht de Raad geen grond. Dat er reden zou zijn hiervoor beperkingen aan te nemen is niet nader onderbouwd aangevoerd ter zitting van de rechtbank. De astmatische klachten van appellante waren gelet op de rapportages uit 1987 en 1997 bekend bij de verzekeringsartsen en in de FML is een beperking opgenomen met betrekking tot het werken in koude omstandigheden.
4.4. Ook met de opgenomen beperkingen in verband met de psychische klachten van appellante kan de Raad zich, evenals de rechtbank, verenigen. In de FML is een groot aantal beperkingen opgenomen in de rubrieken “Persoonlijk functioneren” en “Sociaal functioneren”. Blijkens zijn rapport van 22 september 2006, namens appellante op
10 september 2007 aan de Raad gezonden, kan de door appellante om diens oordeel gevraagd psychiater A.R. Hertroijs met de door de verzekeringsarts Verstraelen geformuleerde beperkingen instemmen. De psychiater meent daarbij dat gezien het energetisch probleem van appellante als onderdeel van haar depressie en angststoornis, een urenbeperking van maximaal 5 uren per dag aangewezen is. Met de bezwaarverzekeringsarts Jonker is de Raad echter van oordeel dat door de psychiater niet of onvoldoende wordt onderbouwd, ook niet in zijn nadere schrijven van 15 december 2007, waarom een dergelijke urenbeperking in het geval van appellante objectief noodzakelijk is.
4.5. Gelet op de motivering door de arbeidsdeskundige P.M.G.M. Jansen van de geschiktheid voor appellante van de geselecteerde functies in het licht van de voor haar geformuleerde beperkingen en nu appellante daartegen in hoger beroep geen grieven heeft geformuleerd, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat bij appellante op 5 juni 2005 geen sprake meer was van een relevant verlies aan verdiencapaciteit.
5. Op grond van het vorenoverwogene concludeert de Raad dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2005 terecht ongegrond heeft verklaard.
De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) R.L. Rijnen.
RB