tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 april 2006, 05/2750 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juni 2008
Namens appellante heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 oktober 2006 heeft de gemachtigde verzocht om vergoeding van immateriële schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Lagerweij.
Appellante heeft met een op 6 oktober - naar de Raad aanneemt van het jaar 2001 -gedagtekend formulier het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Hierbij heeft zij aangegeven sedert 1 januari 2001 volledig arbeidsongeschikt te zijn.
Bij besluiten van zowel 14 maart 2002 als 15 juli 2003 heeft het Uwv appellante een WAZ-uitkering geweigerd. Appellante heeft tegen het besluit van 15 juli 2003 bezwaar gemaakt, doch dit bezwaar is bij besluit van 14 april 2004 wegens termijnoverschrijding bij de indiening daarvan niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard, hetgeen bij uitspraak van 19 augustus 2005 door de Raad bevestigd is.
Op 19 april 2004 is het Uwv door de toenmalige gemachtigde van appellante verzocht om het besluit van 15 juli 2003 te herzien op basis van nieuwe feiten en omstandigheden bestaande uit nieuw bekende financiële gegevens.
Bij schrijven van 25 november 2004 heeft de gemachtigde van appellante bezwaar aangetekend tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van 19 april 2004.
Bij besluit van 17 januari 2005 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en is aangegeven dat het verzoek van 19 april 2004 opnieuw beoordeeld zal worden.
Bij uitspraak van 2 december 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 januari 2005 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.
Bij het bestreden besluit van 13 december 2005 heeft het Uwv, in navolging van de uitspraak van de rechtbank, een besluit op het bezwaar genomen. In dit besluit heeft het Uwv het besluit van 15 juli 2003 heroverwogen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 13 december 2005 ongegrond verklaard. Dit is weliswaar niet uitdrukkelijk in de rubriek “3. Beslissing” vermeld, maar de overwegingen van die uitspraak vallen naar het oordeel van de Raad niet anders te begrijpen. Hierbij is overwogen dat het gaat om een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte getoetst heeft aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, aangezien het Uwv het bezwaar inhoudelijk heeft behandeld.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante beoogt met het (hoger) beroep alsnog per 1 januari 2002 in aanmerking te worden gebracht voor een WAZ-uitkering. Bij besluit van 14 maart 2002 dan wel 15 juli 2003 heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om een dergelijke uitkering. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van 19 april 2004 strekt ertoe dat het Uwv van deze eerdere besluiten terugkomt. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv blijkens het bestreden besluit de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Gelet hierop kan hetgeen de gemachtigde van appellante in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd omtrent de bevoegdheid van de bestuursrechter niet slagen.
Ter ondersteuning van het verzoek om terug te komen van het besluit van 15 juli 2003 heeft de toenmalige gemachtigde van appellante gesteld dat uit nieuwe financiële gegevens over de periode van 1998 tot en met 2000 is gebleken dat appellante wel degelijk winst heeft gemaakt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat deze gegevens zich reeds bevonden onder de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 15 juli 2003, zodat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Ter zitting van de Raad is namens appellante nog aangevoerd dat in 2002 sprake was van stakingswinst waardoor er wel een positief inkomen is geweest. De Raad kan deze stelling niet honoreren, reeds nu deze niet is onderbouwd.
Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet gezegd worden dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade, waarbij een beroep is gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de Raad van oordeel dat dit verzoek niet kan worden gehonoreerd, reeds omdat deze termijn een aanvang heeft genomen op 25 november 2004, het moment van het indienen van het bezwaar, en eindigt op het moment waarop de Raad in deze zaak uitspraak heeft gedaan, derhalve minder dan 4 jaar. Er is geen reden om de aanvang van deze termijn op een eerder moment te plaatsen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2008.