ECLI:NL:CRVB:2008:BD5528

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-343 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van WAO-dagloon en indeling in CAO-functiegroep

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het WAO-dagloon van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen een ander besluit ongegrond verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van zijn vervolgdagloon, dat door het Uwv was vastgesteld op € 62,54. Hij stelde dat hij recht had op een hoger loon dan het CAO-loon en dat hij ten onrechte was ingedeeld in salarisklasse C in plaats van D.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er onvoldoende gegevens zijn om het dagloon vast te stellen op basis van de door appellant werkelijk genoten verdiensten. Appellant heeft geen bewijs kunnen leveren voor zijn stelling dat hij een hoger loon ontving dan het CAO-loon. De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden is uitgegaan van het CAO-loon en dat appellant terecht in functiegroep C is ingedeeld. De Raad oordeelt dat het vervolgdagloon per 4 juli 2001 moet worden vastgesteld op € 63,37, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 10 maart 2006 ongegrond verklaarde.

De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,- en bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 19 juni 2008.

Uitspraak

07/343 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2006, 06/1807 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2008. Namens appellant is
mr. Van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Aan appellant, die op grond van zijn leeftijd niet in aanmerking kwam voor een loondervingsuitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) is bij besluit van 2 september 2005 - aan te merken als een besluit op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 28 mei 2002, waarbij aan appellant een WAO-uitkering werd geweigerd - alsnog met ingang van 4 juli 2001 een vervolguitkering toegekend. Het Uwv heeft het vervolgdagloon vastgesteld op € 61,93. Nadat appellant tegen de hoogte van het vervolgdagloon bezwaar had gemaakt, heeft het Uwv dat bij besluit van 10 maart 2006 nader vastgesteld op € 62,54.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 2 september 2005 bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 10 maart 2006 ongegrond. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet voldoende is komen vast te staan welk loon appellant voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid als tuinbouwmedewerker in dienst van de firma [naam firma] aan den IJssel verdiende, zodat het Uwv bij de berekening van het dagloon op goede gronden is uitgegaan van het salaris waarop appellant ingevolge de bepalingen van de CAO voor de Tuinbouw (hierna: de CAO) aanspraak kon maken.
In hoger beroep heeft appellant zijn al in beroep ingenomen stelling gehandhaafd dat zijn werkgever hem een hoger loon dan het CAO-loon betaalde. Hij heeft voorts betoogd dat het Uwv bij de bepaling van het CAO-loon ten onrechte is uitgegaan van indeling van appellant in salarisklasse C. Gelet op de werkzaamheden die appellant verrichtte, had hij moeten worden ingedeeld in salarisklasse D.
Met het verweerschrift heeft het Uwv een nieuwe berekening van het dagloon verstrekt en aangegeven dat bij correcte toepassing van de CAO-bepalingen het dagloon op
4 juli 2001 moet worden berekend naar een weekloon van fl. 816,95 bruto, zijnde het CAO-loon voor een werknemer ingedeeld in salarisklasse C in het 5e functiejaar. Uiteengezet is dat het vervolgdagloon had moeten worden vastgesteld op € 63,37.
De Raad overweegt als volgt.
Met het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat onvoldoende gegevens voorhanden zijn om het dagloon vast te stellen op basis van de door appellant werkelijk genoten verdiensten in het refertejaar. De Raad stelt vast dat appellant van zijn werkgever in het refertejaar uitsluitend een specificatie heeft gekregen van het betaalde bedrag aan vakantietoeslag van fl. 3.384,46 bruto. Appellant heeft onder verwijzing naar een tweetal salarisspecificaties die betrekking hebben op de weken 45 en 46 van het jaar 1998 gesteld dat zijn werkgever hem ten tijde van zijn uitval een hoger loon betaalde dan het CAO-loon, maar hij heeft deze stelling niet met enig bewijsstuk kunnen onderbouwen. Het Uwv heeft onweersproken gesteld dat het bedrag dat aan vakantietoeslag is betaald over het tijdvak van week 27 van 1999 tot en met week 26 van 2000 duidt op een salarisaanspraak van appellant overeenkomstig de salaristabellen van de CAO, waarvan de toepasselijkheid met de arbeidsovereenkomst van 29 juni 1992 werd overeengekomen.
Naar het oordeel van de Raad is het Uwv op goede gronden bij de berekening van het dagloon uitgegaan van het loon waarop appellant op grond van de CAO aanspraak kon maken en is dit loon met het verweerschrift in hoger beroep terecht vastgesteld op een bedrag van fl. 816,95 bruto per week met meeneming van de CAO-verhogingen tot
4 juli 2001.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat hij werkzaamheden heeft verricht die indeling in functiegroep D rechtvaardigden. Bij zijn indiensttreding bij de werkgever is appellant aangesteld als tuinbouwmedewerker en ingedeeld in de toenmalige functieklasse I. Na één jaar volgde automatisch indeling in functieklasse II. De vermelding van de functie tuindersassistent op de salarisspecificaties die de werkgever appellant in 1998 heeft verstrekt duidt niet op een wijziging van werkzaamheden. De Raad acht het aannemelijk dat de werkzaamheden van appellant met de invoering in 2000 van een nieuw functiegebouw in de CAO overeenkwamen met die van een productiemedewerker. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting uiteengezet dat de werkzaamheden van appellant niet alleen bestonden uit plukken, sorteren en inpakken, maar dat hij ook werd betrokken bij het kweekproces. Dat Raad stelt vast dat de in de CAO opgenomen functiebeschrijving van productiemedewerker laat zien dat deze functionaris kan worden belast met uitvoerende werkzaamheden niet alleen ten behoeve van de teeltverwerking maar ook ter voorbereiding van het teeltproces. De Raad is met het Uwv van oordeel dat de functie van appellant ten tijde van zijn uitval ingedeeld moest worden in functiegroep C. Voor indeling van de functie in functiegroep D ontbreekt elke aanwijzing.
De Raad deelt niet de zienswijze van appellant dat hij op 4 juli 2001 aanspraak kon maken op een salaris behorend bij het 8e functiejaar. Appellant was bij zijn indiensttreding bij de werkgever 17 jaar oud. Ingevolge de CAO kreeg hij tot en met
21 jaar recht op een op zijn leeftijd afgestemd percentage van het salaris behorend bij
0 functiejaren en doorliep hij vervolgens met jaarlijkse verhogingen de salaristabel tot het toenmalige maximum bij 3 functiejaren van fl. 780,10 bruto per week. Bij de herindeling van de functiegroepen in de CAO, die gepaard is gegaan met een uitbreiding van de salaristabellen, kreeg appellant in het jaar 2000 recht op het naast hogere salaris, te weten een bedrag van fl. 791,10 bruto per week, zijnde het salaris behorend bij het 4e functiejaar in klasse C. Op goede gronden is het Uwv er dan ook van uitgegaan dat het CAO-salaris op 4 juli 2001 fl. 816,95 bruto per week was, zijnde het salaris dat behoort bij het
5e functiejaar in klasse C.
Nu appellant zich overigens niet heeft verzet tegen de berekening van het vervolgdagloon in het verweerschrift in hoger beroep, komt de Raad tot de conclusie dat het vervolgdagloon per 4 juli 2001 conform de berekening van het Uwv € 63,37 bedraagt.
De Raad ziet aanleiding te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 maart 2006.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
10 maart 2006 ongegrond werd verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het vervolgdagloon WAO per 4 juli 2001 € 63,37 bedraagt;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 maart 2006;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.932,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
IJ