ECLI:NL:CRVB:2008:BD5464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-6202 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de beslissing omtrent de WAO-uitkering en de overgang van bedrijfsactiviteiten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft besloten dat de betaling van de WAO-uitkering van een werkneemster voor rekening van appellante moet komen. De werkneemster, die in dienst was bij [naam bedrijf A], was uitgevallen wegens ziekte en ontving een WAO-uitkering. Appellante, die de activiteiten van [naam bedrijf A] had overgenomen, betwistte de beslissing van het Uwv. De Raad heeft het hoger beroep van appellante behandeld en vastgesteld dat de overgang van bedrijfsactiviteiten en het ondernemingsrisico in dit geval aan de orde zijn.

De Raad oordeelt dat de argumenten van appellante niet opwegen tegen de vastgestelde feiten. De Raad verwijst naar de schriftelijke aanmelding van werkgeverschap en de gegevens die aantonen dat de lopende activiteiten van [naam bedrijf A] zijn overgegaan naar de vennootschap onder firma [naam bedrijf B]. De Raad concludeert dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellante dat er slechts sprake was van een tijdelijke overgang van activiteiten en personeel.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die eerder in deze zaak had geoordeeld. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 19 juni 2008, waarbij de betrokken rechters de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

07/6202 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 september 2007, 06/2322 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Arslan, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2008. Appellante is bij die gelegenheid, na schriftelijk bericht vooraf, niet verschenen. Het Uwv heeft zich, daartoe opgeroepen, doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Mw. [naam werkneemster][naam bedrijf A], voormalig werkneemster bij [naam bedrijf A], is tijdens dienstverband bij die onderneming uitgevallen wegens ziekte op 24 maart 2000 en ingaande 22 maart 2001 is aan haar een WAO- uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Per 1 juli 2003 heeft [naam bedrijf A] alle lopende zakelijke activiteiten inclusief haar personeel ingebracht in de vennootschap onder firma [naam bedrijf B], die zij samen met appellante, tot 26 februari 2004 nog [naam bedrijf B. v.o.f.], tot stand had gebracht. Na opheffing van de vennootschap onder firma [naam bedrijf B] is appellante de handelsnaam [naam bedrijf B] blijven voeren en is zij geregistreerd blijven staan onder hetzelfde aansluitidentificatienummer als was toegekend aan haar samenwerkingsverband met [naam bedrijf A] in de vennootschap onder firma [naam bedrijf B].
In hoger beroep blijven partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag of het Uwv bij het op bezwaar genomen besluit van 22 september 2006 terecht heeft besloten de betaling van de WAO-uitkering van [naam werkneemster] per 1 juli 2004 voor rekening van appellante te laten. De standpunten van partijen zijn in essentie niet anders dan in eerste aanleg ontwikkeld.
De Raad beantwoordt de hiervoor genoemde vraag, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak, in bevestigende zin en heeft aan dit oordeel op grond van de stukken en het verhandelde te zijner zitting de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
Uit de voor verantwoording van [naam bedrijf A] komende briefwisseling van medio 2003 en de daarin gebezigde bewoordingen - waaronder met name de schriftelijke aanmelding van werkgeverschap - gevoegd bij het onderzoeksrapport van de buitendienst van het Uwv van 31 juli 2003 blijkt ondubbelzinnig dat beoogd is toentertijd alle lopende activiteiten inclusief het personeel te doen overgaan naar de vennootschap onder firma [naam bedrijf B]. Uit gegevens op de website van appellante komt naar voren dat toetreding van de firma [naam bedrijf A] tot appellante, als resultaat van de besprekingen, de onderneming in staat moest stellen aan iedere vervoersvraag zo goed mogelijk invulling te geven. Bij de transformatie van appellante begin 2004 van een v.o.f. in een besloten vennootschap, die blijkens de registratie bij de Kamer van Koophandel in ieder geval na beëindiging van het samenwerkingsverband met [naam bedrijf A] ook de handelsnaam [naam bedrijf B] mocht voeren, en na die beëindiging was sprake van een naadloze voortzetting van de situatie waarin appellante met het van [naam bedrijf A] overgekomen personeel mede in het eerdere vervoersaanbod van [naam bedrijf A] bleef voorzien. De overgang van - het - ondernemingsrisico - was overigens, voor zover het de in het geding aan de orde zijnde rechtspraak betreft, reeds gegeven door het volgens vaste rechtspraak van bepalende betekenis zijnde besluit inzake de gedifferentieerde premie WAO van 15 december 2003 voor het jaar 2004, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend. Van [naam bedrijf A] is uit de fase in geding niet anders en meer gebleven dan een slapende B.V. waarbij, naar de gemachtigde van het Uwv heeft beklemtoond, alle -28- dienstverbanden per 1 juli 2003 waren beëindigd. Aan de kortdurende herstart van deze onderneming per 1 juli 2004 tot 1 september 2005 met slechts 1 medewerker en 1 oproepkracht, kan volgens de Raad niet dat gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wenst te hechten. Onder de gegeven omstandigheden kan voor de centrale stellingname van appellante in hoger beroep als zou er ten tijde in geding slechts sprake zijn geweest van een tijdelijke overgang van activiteiten en personeel van [naam bedrijf A] naar het oordeel van de Raad geen concrete aanknopingspunten in de stukken noch in de feitelijk te reconstrueren gang van zaken worden gevonden.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen en de aangevallen aanspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
OA