tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2007, 06/1606 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juni 2008
Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2008. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. G.E. Toxopéus, advocaat te Rotterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. van Gent, werkzaam bij de gemeente Schiedam.
Appellant is om medische redenen vanaf 22 maart 2004 tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het College onder meer besloten de ontheffing van de arbeidsverplichtingen, die feitelijk tot die datum doorliep, te beëindigen.
Bij besluit van 21 november 2005 heeft het College appellant met ingang van 1 november 2005 een maatregel opgelegd, bestaande in een verlaging van de bijstand van 100% gedurende twee maanden.
Bij besluit van 13 maart 2006, voor zover van belang, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 16 augustus 2005 en van 21 november 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de duur van de maatregel is beperkt tot één maand. Voorts is daarbij het verzoek van vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 13 maart 2006, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, gegrond verklaard, en voor het overige het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan de orde is eerst de vraag of het besluit van het College om appellant niet langer ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen, in rechte stand kan houden.
Het College heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport vanwege Aob Compaz van 8 juli 2005. Volgens dit rapport wordt appellant, met inachtneming van zijn beperkingen als gevolg van rugklachten en psychische klachten, in staat geacht full time werkzaamheden te verrichten, met dien verstande dat eerst begeleiding dient plaats te vinden door een reïntegratiebedrijf.
Volgens appellant was hij wegens zijn liesklachten niet in staat om arbeid te verrichten. Reeds een aantal maanden vóór zijn operatie in verband met een liesbreuk, op 20 september 2005, zou appellant pijn aan zijn lies hebben gehad.
De Raad stelt vast dat appellant van zijn liesklachten ten overstaan van Aob Compaz destijds geen melding heeft gemaakt, zodat Aob Compaz bij het uitbrengen van zijn advies op 8 juli 2005 met die klachten geen rekening heeft kunnen houden. Ook is uit de beschikbare gegevens niet gebleken dat appellant tijdens de bezwaarprocedure melding heeft gemaakt van liesklachten. Die klachten zijn derhalve eerst in een later stadium naar voren gebracht. Uit het in hoger beroep door appellant overgelegde schrijven van 13 maart 2007 van de chirurg H.E. Lont, die appellant ter zake van zijn liesklachten heeft behandeld en in verband met een liesbreuk op 20 september 2005 heeft geopereerd, blijkt verder niet dat appellant als gevolg van zijn liesklachten niet in staat zou zijn geweest tot het verrichten van full time passende arbeid.
Voorts is de Raad niet gebleken dat het advies van Aob Compaz wat de wijze van totstandkoming of wat de inhoud ervan betreft niet deugdelijk zou zijn en dat het College zijn besluit niet op dit advies zou hebben mogen baseren.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB, is naar het oordeel van de Raad ook overigens geen sprake. Uit het vorenstaande volgt dan ook dat het besluit van het College om appellant niet langer ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot de vervolgens aan de orde zijnde vraag of de appellant met ingang van 1 november 2005 opgelegde maatregel, bestaande in een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand, in rechte stand kan houden, overweegt de Raad het volgende.
Aan de maatregel ligt ten grondslag een gedraging als omschreven in artikel 8 van de Maatregelenverordening Nieuwe Waterweg Noord 2004 (hierna: verordening), te weten het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
Uit de beschikbare gegevens komt genoegzaam naar voren dat appellant, door niet te voldoen aan een oproep om zich op 14 november 2005 bij Schiewerk te melden, geen medewerking heeft verleend aan de begeleiding door het reïntegratiebedrijf Schiewerk en dat hem dit verweten dient te worden. Als gevolg van die gedraging van appellant heeft zijn reïntegratie geen doorgang gevonden.
Derhalve heeft het College de gedraging van appellant terecht gekwalificeerd als een gedraging als bedoeld in artikel 8 van de verordening. Die gedraging leidt op grond van artikel 9, aanhef en onder c, van de verordening tot een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand. De door het College aan appellant opgelegde maatregel is daarmee in overeenstemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten of de omstandigheden waarin hij verkeert, het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de verordening een minder vergaande verlaging op te leggen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de verordening.
Niettemin kan de ingangsdatum van de maatregel, 1 november 2005, niet in stand blijven nu de appellant verweten gedraging naar het oordeel van de Raad eerst op 14 november 2005 heeft plaatsgevonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad behoort immers uitgangspunt te zijn dat een maatregel ingaat per datum waarop de laakbare gedraging zich heeft voorgedaan. Weliswaar heeft appellant op respectievelijk 21 oktober 2005 en 8 november 2005 te kennen gegeven dat hij niet in staat was om te werken en dat hij niet van plan was zich op 14 november 2005 bij Schiewerk te melden, doch de verwijtbare gedraging deed zich pas voor toen appellant daadwerkelijk zich niet op 14 november 2005 bij Schiewerk meldde.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigd moet worden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad ook het besluit van 13 maart 2006 in zoverre vernietigen. De Raad heeft aanleiding gevonden ter zake zelf te voorzien door de bijstand met ingang van 14 november 2005 te verlagen met 100% gedurende één maand.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande dient als volgt te worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 maart 2006 voor zover betrekking hebbend op de maatregel;
Bepaalt dat de bijstand met ingang van 14 november 2005 wordt verlaagd met 100% gedurende één maand;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Schiedam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Schiedam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.