ECLI:NL:CRVB:2008:BD5330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6448 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WAO-uitkering en de medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 26 september 2005 geoordeeld dat de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, J.N. van de Berg, niet voldoende was gemotiveerd. Betrokkene had zijn werkzaamheden als asfalteerder in 1979 gestaakt vanwege rugklachten en ontving vanaf 1980 een WAO-uitkering. Deze uitkering was in 2002 herzien naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. In 2003 vroeg betrokkene om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, waarna een Functionele-Mogelijkhedenlijst (FML) werd opgesteld door de verzekeringsarts. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de verzekeringsarts onvoldoende was, vooral omdat er geen E 214-formulier was dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid aangaf.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de medische toestand van betrokkene sinds 2002 niet was veranderd en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de motivering ontbrak. De Raad merkte op dat de FML van 2004 op enkele punten afweek van die van 2002, zonder dat dit voldoende was toegelicht. Desondanks vulde appellant zijn motivering in hoger beroep aan, wat leidde tot de conclusie dat de FML niet onjuist was en dat de geselecteerde functies voor betrokkene geschikt waren.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze een opdracht tot het nemen van een nieuw besluit bevatte, maar bevestigde de uitspraak voor het overige. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand, en er werden geen kosten voor vergoeding vastgesteld. De uitspraak werd gedaan op 5 juni 2008 door de Centrale Raad van Beroep, met M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en F.A.M. Stroink als leden.

Uitspraak

05/6448 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2005, 04/4414 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
J.N. van de Berg, wonende te Siracusa, Italië (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 5 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft in september 1979 zijn werkzaamheden als asfalteerder in verband met rugklachten gestaakt. Aan hem is met ingang van 17 september 1980 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Deze uitkering is met ingang van 22 april 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Inmiddels was betrokkene in de jaren ’80 in Italië gaan wonen.
In januari 2003 heeft betrokkene om een herbeoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid gevraagd. Op verzoek van appellant is betrokkene onderzocht bij het Instituto Nazionale della Previdenza Sociale (hierna: INPS). Op 18 juli 2003 is rapport uitgebracht door de arts C. d’Agostino. Deze had tevens de beschikking over op haar verzoek uitgebrachte rapporten van een orthopedisch chirurg en een oogarts. Op basis van de rapportage van de arts D’Agostino heeft de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk een Functionele-Mogelijkhedenlijst (FML) voor betrokkene opgesteld. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige J. Zoetelief een aantal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op grond daarvan vastgesteld op 25 tot 35%. Bij besluit van 25 februari 2004 heeft appellant betrokkenes uitkering met ingang van 1 september 2004 naar deze arbeidsongeschiktheidsklasse herzien. Bij het bestreden besluit van 20 augustus 2004 heeft appellant zijn besluit van 25 februari 2004 na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft overwogen dat door het INPS wel een E213-formulier is opgesteld, doch dat een E 214-formulier, waarop de beperkingen voor het verrichten van arbeid worden aangegeven, ontbreekt. Dit brengt met zich mee dat de verzekeringsarts die op basis van de bevindingen van de Italiaanse artsen een FML heeft opgesteld, duidelijk dient te motiveren waarom hij tot de door hem gekozen beperkingen is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts Van Eldijk in zijn rapport geen toereikende motivering gegeven. Dit wringt te meer, nu de door de verzekeringsarts Van Eldijk aangegeven belastbaarheid afwijkt van hetgeen in 2002 door de verzekeringsarts L.J. Schaap in een FML is neergelegd. Dit gebrek is niet geheeld door de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek, die evenmin een motivering voor deze afwijking heeft gegeven, aldus de rechtbank. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank betrokkenes beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
In zijn hoger-beroepschrift heeft appellant naar voren gebracht dat zowel de verzekeringsarts Van Eldijk als de bezwaarverzekeringsarts Koek tot het oordeel zijn gekomen dat sedert 2002 geen wijziging is gekomen in betrokkenes medische toestand. Naar de mening van appellant heeft een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden. Voorts is door appellant aangevoerd dat niet de wijzigingen in de FML tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage hebben geleid, doch het feit dat inmiddels andere functies konden worden geselecteerd, die tot een hogere resterende verdiencapaciteit leidden. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant voorts de verschillen in de FML van 2002 en die van 2004 toegelicht.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat onvoldoende was gemotiveerd op grond waarvan tot de in de FML van 2004 neergelegde belastbaarheid van betrokkene was besloten. De Raad deelt de mening van de rechtbank dat deze motivering met name nodig was om te verklaren waarom de FML in 2004 op enkele punten een andere waardering van betrokkenes mogelijkheden bevat dan die in 2002 bevatte, terwijl appellant ervan uitgaat dat de medische toestand van betrokkene ongewijzigd is gebleven.
De Raad kan er evenwel niet aan voorbij gaan dat appellant de motivering die bij de rechtbank ontbrak, in hoger beroep heeft aangevuld. De oorzaak van de selectie van andere functies dan in 2002 ligt met name in de afwijking op de onderdelen ‘frequent buigen tijdens het werk’ en ‘gebogen en/of getordeerd actief zijn’. Zoals de gemachtigde van appellant heeft toegelicht, is bij deze beide onderdelen de tijdspanne gedurende welke betrokkene belast kan worden langer geworden, maar daarbij is tevens de mate waarin hij belast kan worden, verminderd. De Raad kan zich in deze toelichting vinden. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het medische onderzoek dat aan de opstelling van de FML ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en dat de resultaten van dit onderzoek voldoende aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat de medische toestand van betrokkene ten tijde in geding niet afweek van die in 2002. Dit alles leidt de Raad tot het oordeel dat de voor betrokkene opgestelde FML niet onjuist is en dat de voor betrokkene geselecteerde functies voor hem geschikt kunnen worden geacht.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding de aangevallen uitspraak te bevestigen met uitzondering van de door de rechtbank gegeven opdracht tot het nemen van een nader besluit. Nu het bestreden besluit met de in hoger beroep gegeven nadere motivering de rechterlijke toetsing kan doorstaan, zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu van ambtshalve voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een opdracht tot het nemen van een nader besluit is gegeven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 augustus 2004 in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) C. de Blaeij.
OA