ECLI:NL:CRVB:2008:BD5279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7249 en 08/831 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van gedeeltelijke WAO-uitkering en de juiste ingangsdatum

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2005, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had een WAO-uitkering aangevraagd, die aanvankelijk was afgewezen omdat hij binnen de wachttijd hersteld zou zijn. Na een eerdere uitspraak van de Raad, waarin werd vastgesteld dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan, heeft het Uwv op 29 januari 2008 alsnog een WAO-uitkering toegekend met terugwerkende kracht tot 27 augustus 2000, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 35-45%.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en vastgesteld dat het besluit van 29 januari 2008 onzorgvuldig was voorbereid. De bezwaarverzekeringsarts had haar onderzoek gericht op de verkeerde datum, wat de Raad als een ernstige tekortkoming beschouwde. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens heeft de Raad het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. De proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, zijn voor rekening van het Uwv. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter D.J. van der Vos en de leden R.C. Stam en J. Riphagen betrokken waren. De uitspraak vond plaats op 20 juni 2008.

Uitspraak

05/7249 en 08/831 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 december 2005, 05/1355 (de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld en bij brieven van 1 maart 2006, 29 oktober 2007, 27 december 2007 en 31 januari 2008 nadere gronden aangevoerd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 23 oktober 2007,
18 december 2007, 29 januari 2008 en 28 april 2008 nadere verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages in het geding gebracht en bij schrijven van 6 februari 2008 op de nadere gronden gereageerd. Tevens heeft het Uwv ingezonden een gewijzigde beslissing van 29 januari 2008 op het bezwaar van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2008. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 4 juli 2005 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierbij heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 26 juli 2004 tot de weigering van toekenning van
WAO-uitkering na afloop van de wettelijke wachttijd per 27 augustus 2000.
1.2. In de loop van het hoger beroep heeft het Uwv met zijn besluit van 29 januari 2008 appellant alsnog met ingang van 27 augustus 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 35-45% en een dagloon van € 89,85 met vergoeding van de in bezwaar gevallen kosten. De Raad zal met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep mede gericht achten tegen het besluit van 29 januari 2008.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1. Voor de beoordeling door de Raad zijn de volgende, door partijen niet bestreden, feiten van belang.
3.2. Appellant, geboren in 1940, was sinds 1 oktober 1973 werkzaam als productiemedewerker in dienst van Nedcar in twee ploegendienst. Met ingang van
1 januari 1994 is hij ontslagen en werd hem tot 9 augustus 1999 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet betaald. Op 28 augustus 1999 heeft hij zich ziek gemeld. Aanvankelijk is hem de toekenning van ziekengeld geweigerd. Het tegen dat besluit ingesteld beroep heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 12 november 2003, 02/241 ZW, waarbij dat besluit is vernietigd. Aan appellant is daarna ziekengeld toegekend.
3.3. In juli 2004 heeft appellant een WAO-uitkering aangevraagd. Deze is afgewezen, kort gezegd, omdat appellant binnen de wachttijd zou zijn hersteld. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 24 november 2004 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dat besluit heeft de rechtbank gegrond verklaard met haar uitspraak van 19 april 2005, omdat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de inhoud van het laatstelijk door appellant verrichte werk. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
3.4. In een rapport van 14 juni 2005 heeft de arbeidsdeskundige geadviseerd om appellant na afloop van de wettelijke wachttijd als minder dan 15% arbeidsongeschikt te beschouwen. Daarbij heeft hij als de maatman van appellant de langdurig werkloze schoonmaker aangemerkt. Zijn gezondheidstoestand zou aan het verrichten van deze werkzaamheden niet in de weg staan. Het besluit van 4 juli 2005 berust op deze gedachtengang.
3.5. In de loop van het hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts op
10 oktober 2007 een rapport opgesteld onder de erkenning dat ten onrechte tijdens het medisch onderzoek in juli 2004 het opstellen van een belastbaarheidspatroon achterwege is gebleven. Dit is door de bezwaarverzekeringsarts, aan de hand van het dossier, alsnog gedaan.
3.6. In vervolg heeft de bezwaararbeidsdeskundige het Functie-informatiesysteem geraadpleegd. Aanvankelijk heeft hij zich daarbij gericht op de datum waarop de bezwaarverzekeringsarts haar onderzoek had gericht, te weten 28 augustus 1999. De bezwaararbeidsdeskundige heeft dat recht gezet in zijn rapport van 14 december 2007. Daarbij is zijn onderzoek gericht geweest op 27 augustus 2000. Hij heeft geconcludeerd dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op die datum ongeveer 42% bedraagt. In overeenstemming hiermee is de gewijzigde beslissing van 29 januari 2008 genomen.
4.1. De Raad overweegt verder het volgende.
4.2.1. Aan het hoger beroep is het procesbelang komen te ontvallen nu het besluit van
4 juli 2005 door het Uwv is ingetrokken en is vervangen door het toekenningsbesluit van 29 januari 2008. Het hoger beroep zal de Raad daarom niet-ontvankelijk verklaren.
4.2.2. Partijen hebben ter zitting uitdrukkelijk overeenstemming bereikt over de verhoging van het WAO-dagloon, zodat het belang bij de bespreking van de hierop betrekking hebbende beroepsgrond is komen te vervallen.
4.3. Appellant heeft gehandhaafd de beroepsgrond dat het besluit van 29 januari 2008 onzorgvuldig is voorbereid, nu het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts is gericht geweest op de verkeerde datum en beperkt is gebleven tot dossieronderzoek. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3.1. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 oktober 2007 is enkele malen uitdrukkelijk als onderzoeksdatum 28 augustus 1999 vermeld. De Raad kan niet anders dan de conclusie trekken dat de bezwaarverzekeringsarts haar onderzoek daarmee op de verkeerde datum heeft gericht. In het kielzog heeft aanvankelijk de bezwaararbeidsdeskundige dezelfde fout gemaakt, maar die is nadien (wel) hersteld.
4.3.2. Volgens de Verzekeringsgeneeskundige standaard Onderzoeksmethoden
(Lisv-mededeling M. 00.105 van 5 oktober 2000) heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek tot doel om tot een beargumenteerd oordeel te komen over de mogelijkheden die een verzekerde heeft om te kunnen functioneren. Onderdeel van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is het beoordelingsgesprek. In het beoordelingsgesprek gaat het, volgens de genoemde standaard, mede om indrukken van de verzekeringsarts over de plausibiliteit en consistentie van de gegevens naar aanleiding van zijn gesprek met en observaties van de verzekerde. De verzekeringsarts toetst deze gegevens aan zijn sociaal-medisch referentiekader en indiceert op basis van deze toetsing nader medisch onderzoek. De standaard gaat er van uit dat verzekeringsarts als regel steeds een beoordelingsgesprek voert. Over het algemeen zal het verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitvoeriger zijn naarmate de mogelijkheden tot functioneren minder evident zijn en ook de samenhang met de (functie)stoornis vragen oproept.
4.3.3. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts volgen in haar opvatting dat de thans beschikbare gegevens niet doen verwachten dat medisch onderzoek in dit geval een (verdere) bijdrage kan leveren aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Dat is echter, zoals de hiervoor genoemde standaard ook aangeeft, onvoldoende reden om af te zien van een beoordelingsgesprek.
4.4. Uit het vorenstaande volgt de conclusie dat het beroep voor zover dat zich uitstrekt tot het besluit van 29 januari 2008 gegrond is. Dat besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen.
4.5. Dat verhindert de Raad een oordeel over de overige beroepsgronden te geven.
4.6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze bedragen wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand € 644,- voor de procedure bij de rechtbank en ook € 644,- voor het hoger beroep, samen € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing zal nemen op het bezwaar van appellant;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding ad € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht tot een bedrag van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.
TM