ECLI:NL:CRVB:2008:BD4929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1726 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering verhoging WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidsklasse

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant te verhogen. Appellant, die als leerling verpleegkundige werkzaam was, ontving sinds 30 december 2002 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De aanleiding voor het hoger beroep was een verzoek van de psychiater P.J. Carpentier om de mate van arbeidsongeschiktheid te heroverwegen, waarbij hij een psycho-organische stoornis als gevolg van een schedeltrauma als oorzaak noemde. Appellant stelde dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de rechtbank geen onafhankelijke deskundige had geraadpleegd, ondanks tegenstrijdige diagnoses van verschillende psychiaters.

Tijdens de zitting op 1 april 2008 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.J.C.M. Rouws, en zijn vader. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers. De Raad overwoog dat de uitnodiging voor de zitting duidelijk was en dat appellant voldoende was geïnformeerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het onderzoek te heropenen, aangezien de zaak voldoende was voorbereid.

De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts terecht had vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant niet was gewijzigd. De Raad vond geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv en de conclusies die daaruit voortvloeiden. De Raad bevestigde dat de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkheden Lijst adequaat waren vastgesteld en dat de geselecteerde functies binnen zijn mogelijkheden lagen. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

06/1726 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 februari 2005, 05/28
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.C.M. Rouws, advocaat te Berlicum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Namens appellant zijn verschenen mr. Rouws en [vader ], vader van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als leerling verpleegkundige psychiatrie voor 32 uren per week. Met ingang van 30 december 2002 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan die toekenning ligt ten grondslag dat appellant in verband met depressieve klachten arbeidsbeperkingen heeft, doch in staat is gemiddeld ongeveer 20 uren per week te werken.
1.2. Bij brief van 12 mei 2003 heeft P.J. Carpentier, psychiater, het Uwv verzocht de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant te heroverwegen. Carpentier heeft daartoe uiteengezet dat appellant lijdt aan een psycho-organische stoornis als gevolg van een schedeltrauma, dat appellant op 10-jarige leeftijd is overkomen. Alhoewel appellant hiervan goed is hersteld en het letsel niet heeft geleid tot neurologische uitval of tot aantasting van zijn intellectuele vermogens, is naar de mening van Carpentier het letsel de oorzaak van een zogenoemd. frontaalsyndroom. Dit syndroom maakt dat appellant grote moeite heeft met het zelfstandig functioneren en hinder ondervindt in het plannen en organiseren van de dagelijkse activiteiten.
1.3. Op verzoek van de voor het Uwv werkzame verzekeringsarts heeft
F.H.M. Hoppenbrouwers, psychiater, appellant onderzocht en enkele vragen aangaande de gezondheidstoestand van appellant beantwoord. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 21 oktober 2003, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de Functionele Mogelijkheden Lijst, die ten grondslag ligt aan de toekenning van de WAO met ingang van 30 december 2002, nog steeds geldig is.
1.4. Bij besluit van 2 juli 2004 heeft het Uwv het verzoek van appellant tot verhoging van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid afgewezen, omdat uit onderzoek is gebleken dat de arbeidsongeschiktheidsklasse niet is gewijzigd. Bij het besluit van 19 november 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is gelet op de diagnose van psychiater Carpentier, dat bij hem sprake is van een organisch psychosyndroom. Het is voor hem onbegrijpelijk dat de rechtbank geen onafhankelijke deskundige heeft geraadpleegd, nu psychiater Hoppenbrouwers een volledig andere diagnose, namelijk een persoonlijkheidsstoornis, heeft gesteld dan Carpentier. Hij heeft de Raad dan ook verzocht een deskundige te benoemen. Voorts heeft appellant er op gewezen dat Hoppenbrouwers met betrekking tot arbeid een beperking ten aanzien van het aspect gezagsverhouding heeft gesteld. Naar de mening van appellant maakt deze beperking hem ongeschikt voor ieder dienstverband.
4. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting verzocht de behandeling van de zaak tot een nadere datum aan te houden omdat hij zich onvoldoende op de behandeling van deze zaak had voorbereid. De Raad overweegt dienaangaand als volgt. Appellant is op de in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven wijze uitgenodigd te verschijnen ter zitting. Gemachtigde heeft aangevoerd uit de uitnodiging niet te hebben begrepen dat behalve een andere hoger beroepszaak van appellant ook de behandeling van de onderhavige zaak ter zitting aan de orde zou worden gesteld. Gelet op de duidelijke en ondubbelzinnige tekst van de uitnodiging komt dit voor rekening van appellant. De Raad acht zich ten slotte voldoende voorgelicht om in dit geding tot een verantwoord oordeel te komen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies waar het bestreden besluit op is gebaseerd. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht, het dossier bestudeerd, waaronder de inlichtingen van 10 maart 2001 van de appellant destijds behandelende psychiater A.M. den Hollander en de resultaten van een in 2000 verricht neuropsychologisch onderzoek, alsook de verkregen informatie van psychiater Carpentier. De verzekeringsarts heeft gelet op de tegenstrijdigheid van de informatie van Carpentier met die van Den Hollander psychiater Hoppenbrouwers verzocht een onderzoek in te stellen. Hoppenbrouwers heeft in zijn voormeld rapport van
21 oktober 2003 uiteengezet dat uit de informatie van Carpentier niet duidelijk wordt op basis van welk onderzoek de klachten van appellant zijn terug te voeren op genoemd trauma. Hoppenbrouwers heeft zijn bevindingen niet kunnen plaatsen in de context van een organisch psychosyndroom, echter wel in de context van een persoonlijkheidsstoornis. Daarbij heeft hij onder meer gewezen op de resultaten van voormeld neuropsychologisch onderzoek, waaruit niet blijkt van organiciteit. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de mogelijkheden van appellant niet zijn veranderd sedert de vorige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. De bezwaarverzekeringsarts heeft in bezwaar geen aanleiding gezien om het belastbaarheidsoordeel bij te stellen, daarbij met name lettend op de onderbouwing van het expertiserapport van Hoppenbrouwers.
5.2. De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De bezwaarverzekeringsarts heeft er terecht op gewezen dat het stellen van een diagnose op zich niet van invloed is op de belastbaarheid, nu het bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet gaat om oorzaken of verklaringen, maar om de gevolgen van de gezondheidsproblemen voor de functionele mogelijkheden. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv terecht de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd dat door de verzekeringsarts voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de stoornis, zoals aangegeven door beide psychiaters, en dat er geen andere of meer stoornissen zijn geobjectiveerd, waardoor er zwaardere beperkingen moeten worden vastgesteld. Gelet hierop heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige.
5.3. Uitgaande de juistheid van de aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De Raad volgt het Uwv dat de beperking ten aanzien van het aspect gezagsverhouding niet inhoudt dat appellant niet in staat is tot het verrichten van werkzaamheden in loondienst, doch dat met die beperking bij de geduide functies rekening dient te worden gehouden met de mate van zelfstandigheid in de uitvoering van de werkzaamheden. Naar het oordeel van de Raad hebben de arbeidskundige rapportages voldoende inzichtelijk onderbouwd waarom de voor de schatting van belang zijnde functies binnen de medische mogelijkheden van appellant liggen.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) A. Badermann.
JL