ECLI:NL:CRVB:2008:BD4893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6709 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de berekening van het WW-dagloon op basis van het WAO-dagloon en de onderzoeksplicht naar gewerkte uren

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had op 10 januari 2006 het bezwaar van appellante tegen de berekening van haar WW-dagloon ongegrond verklaard, waarbij het dagloon was gebaseerd op het WAO-dagloon. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 19 juni 2008 behandeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het arbeidspatroon van appellante. De Raad oordeelde dat het standpunt van het Uwv, dat appellante gemiddeld 39 uur per week werkte, niet voldoende onderbouwd was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het Uwv van 10 januari 2006 vernietigd, met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen in overeenstemming met de overwegingen van de Raad.

De Raad heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestond over het aantal gewerkte uren van appellante, wat leidde tot de conclusie dat de berekening van het WW-dagloon niet correct was. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 966,--, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig onderzoek te doen naar de werkelijke arbeidsomstandigheden van uitkeringsgerechtigden, vooral bij het vaststellen van uitkeringen op basis van eerdere arbeidsverhoudingen.

Uitspraak

06/6709 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 oktober 2006, 06-2014 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.A. Slager, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 24 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke aanvankelijk is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 22 augustus 2005 is deze uitkering herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Op 12 augustus 2005 heeft appellante een aanvraag voor een aanvullende WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 13 september 2005 heeft het Uwv bij wijze van voorschot het recht op WW-uitkering vastgesteld, uitgaande van een dagloon van € 66,42 per dag, waarop een reductiefactor van 36/39 werd toegepast, aangezien het Uwv er vanuit gaat dat appellante eerder 39 uur per week werkte en nu nog slechts voor 36 uur per week beschikbaar is. Het voor appellante vastgestelde dagloon is derhalve
€ 42,92 per dag.
Bij besluit van 10 januari 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid is bepaald dat voor de vaststelling van het dagloon het loon wordt berekend dat de werknemer in de 26 kalender- of loonweken aan het intreden van het arbeidsurenverlies onmiddellijk voorafgaande, in dienstbetrekking in zijn beroep gemiddeld heeft genoten over de in de volledige salarisbetalingperioden in die weken gelegen dagen, waarop hij gedurende ten minste de voor hem normale werktijd werkzaam was.
Gedaagde heeft zijn berekening van het WW-dagloon met toepassing van artikel 14 van genoemde Dagloonregels gebaseerd op het WAO-dagloon, zoals dit is vastgesteld bij besluit van 16 juni 2000. Aan deze vaststelling ligt een eigen verklaring van appellante ten grondslag van 2 mei 2000 en een werkgeversverklaring van 25 mei 2000.
Op basis van ter beschikking staande stukken komt de Raad tot het oordeel dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over het arbeidspatroon van appellante.
Op het formulier verkorte aanvraag WW is niet aangegeven voor hoeveel uren appellante gemiddeld werkzaam was. Op de door het Uwv aangehaalde verklaring van 2 mei 2000 heeft appellante weliswaar opgegeven 39 uur per week te werken, maar hieraan is toegevoegd: 90%. In een brief van de werkgever aan appellante van 1 december 1992 bevestigt de werkgever dat appellante 36 uur per week werkzaam zal zijn.
In het werkgeversformulier voor de WAO-uitkering heeft de werkgever vermeld dat appellante 39 uur per week werkzaam was, maar hij heeft tevens aangekruist dat er sprake is van deeltijdwerk.
Uit een verklaring van de pensioenverzekeraar van appellante blijkt dat haar part-time percentage 90% is.
Uit de overgelegde loonstrookjes kan de Raad evenmin opmaken voor hoeveel uren appellante werkzaam is geweest. Uit de salarisstroken van januari en juni 1999 valt te berekenen dat appellante in elk geval niet meer dan 36 uur per week werkzaam was. Uit de salarisstrook van maart 2000 lijkt echter te volgen dat appellante 39 uur per week werkzaam was, zij het tegen een lager uurloon. Hoe deze gegevens met elkaar te verenigen zijn blijft echter, ook na bespreking ervan met partijen ter zitting, onduidelijk.
De Raad is gezien het voorgaande van oordeel dat het standpunt van het Uwv dat appellante voor haar ziekte gemiddeld 39 uur per week werkzaam was niet berust op voldoende onderzoek en daarom tevens een deugdelijke grondslag onteert. De Raad zal - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het besluit van 10 januari 2006 verschijnen wegens tijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 322,--in eerste aanleg en € 644,--in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 januari 2006;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N. van Vulpen-Grootjans en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
OA