[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2005, 05/2052 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 17 juni 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door A. Tahtah als zijn gemachtigde. De Svb heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Appellant heeft naar aanleiding van vragen van de Raad meermaals zijn standpunt nader toegelicht en aanvullende stukken ingezonden.
De Svb heeft hierop nadere reacties gegeven.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 18 april 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door A. Tahtah voornoemd. De Svb heeft zich wederom doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij met ingang van het derde kwartaal van 2003 geen recht op kinderbijslag heeft, omdat niet kan worden vastgesteld of appellant nog verzekerd is ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 4 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) door de Svb ongegrond verklaard. De Svb heeft appellant daarbij medegedeeld dat hij over het derde kwartaal van 2003 geen recht op kinderbijslag heeft voor [S.], geboren in 1985, en [M.], geboren in 1988, en voorts dat hij over het vierde kwartaal van 2003 en het eerste kwartaal van 2004 geen recht op kinderbijslag heeft voor [M.].
De Svb heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant niet op eenvoudig controleerbare wijze heeft aangetoond dat hij zijn kinderen over voornoemde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zijn kinderen altijd heeft onderhouden. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd medegedeeld dat [S.] en [M.] na appellants echtscheiding enige tijd bij zijn zuster en haar echtgenoot [H.] (hierna: [H.]) hebben gewoond. Kort hierna heeft appellant voor hen, en voor zijn oudste zoon Abdelouahab, een woning gehuurd. Sindsdien wonen de kinderen zelfstandig en betaalt appellant voor hen maandelijks huur. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft appellant in de loop van de procedure kopieën overgelegd van onder meer het huurcontract en kwitanties van betaalde huur. Hieruit blijkt dat appellant vanaf januari 2000 voor een periode van 10 jaar een woning heeft gehuurd op het adres [adres] I in de stad [naam stad]. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de moeder van de kinderen niet bij hen woont, maar op het platteland
20 kilometer buiten de stad. [H.] woont evenmin in de buurt van de kinderen. Zijn woning is gelegen aan de andere kant van [naam stad] op 20 minuten lopen afstand. Wat de rol van [H.] betreft heeft appellant nadrukkelijk betwist dat hij de verzorger van zijn kinderen is. [H.] is aangewezen als ‘correspondent’, dat wil zeggen dat hij fungeert als contactpersoon en garant staat voor de kinderen in afwezigheid van appellant.
De Svb heeft de bewijskracht van de door appellant overgelegde huurovereenkomst en huurkwitanties gerelativeerd nu deze eerst zijn opgemaakt in april 2007. Voorts heeft de Svb erop gewezen dat appellant zich tot aan de zitting van de Raad op het standpunt heeft gesteld dat [H.] de verzorger is van zijn kinderen en dat dit volgens de Svb consequenties dient te hebben voor de bewijslastverdeling.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor [S.] en [M.] over het derde kwartaal van 2003 en voor [M.] over het vierde kwartaal van 2003 en het eerste kwartaal van 2004. Partijen verschillen daarbij allereerst van mening over de vraag of [S.] en [M.] over voornoemde kwartalen zelfstandig uitwonend zijn.
In het licht van hetgeen appellant in de loop van de procedure heeft aangevoerd en overgelegd, acht de Raad het standpunt van de Svb dat de kinderen niet zelfstandig uitwonend zijn - inmiddels - onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
De Raad stelt vast dat het woonadres van de kinderen dat is vermeld op de verklaring van gezinsonderhoud van 7 januari 2004 overeenkomt met het adres vermeld op de huurovereenkomst. In samenhang met hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard ziet de Raad - op basis van thans beschikbare gegevens - geen aanleiding niet uit te gaan van het feit dat appellant de betreffende woning ten behoeve van zijn kinderen heeft gehuurd.
Ten aanzien van de stelling van de Svb dat de kinderen niet als zelfstandig uitwonend kunnen worden beschouwd, omdat appellant op de verklaring inzake de samenstelling van het gezin van 23 oktober 2003 [H.] heeft opgegeven als degene die de kinderen in Marokko verzorgt overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft aangegeven dat zijn zuster en haar man op 20 minuten lopen afstand van de kinderen wonen. De Raad heeft appellants betoog ter zitting voorts aldus begrepen, en dat blijkt ook uit diverse stukken, dat [H.] is ingeschakeld om in bepaalde situaties diverse zaken voor de kinderen te behartigen, waartoe zij gezien hun leeftijd en de afwezigheid van hun vader niet gerechtigd zijn. Een verzorger in die rol behoeft niet op hetzelfde adres als de kinderen te wonen, te meer niet nu [S.] en [M.] de woning deelden met een oudere meerderjarige broer.
De contra-indicaties die door de Svb zijn opgeworpen zijn naar het oordeel van de Raad ontoereikend om te ontkrachten hetgeen thans door appellant is aangedragen. Dit laat echter onverlet de mogelijkheid voor de Svb om de woonsituatie van de kinderen aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze is voorbereid en genomen, zodat dit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven en de Svb alsnog een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2008.