ECLI:NL:CRVB:2008:BD4517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1121 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 24 september 2004 de WAO-uitkering van appellante herzien van 80-100% naar 25-35% arbeidsongeschiktheid. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld, met name met betrekking tot haar allergische klachten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de psychische belastbaarheid van appellante juist was vastgesteld. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellante voortvloeien uit sociale omstandigheden en niet uit een psychische stoornis. De Raad vond ook dat de rugklachten van appellante voldoende waren meegenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (fml).

Echter, de Raad stelde vast dat het bestreden besluit van het Uwv niet voldeed aan de eisen van een deugdelijke motivering, met name ten aanzien van de allergische klachten van appellante. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moest worden, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand konden blijven. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van appellante diende te vergoeden.

De uitspraak werd gedaan op 17 juni 2008, waarbij de Raad de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afwoog en de relevante wetgeving in acht nam.

Uitspraak

06/1121 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 januari 2006, 05/3365 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2008.
Voor appellante is mr. Brouwer voornoemd verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 24 september 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 24 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 24 november 2004, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 25 tot 35%.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de psychische belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld. In de zogeheten (kritische) functionele mogelijkhedenlijst (fml) is aangegeven dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Naar het oordeel van de Raad is er geen aanleiding om ten aanzien van appellante op grond van ziekte of gebrek verdergaande psychische beperkingen aan te nemen. Uit de beschikbare stukken blijkt dat de psychische klachten van appellante voortvloeien uit haar sociale omstandigheden en niet kunnen worden toegeschreven aan een psychische stoornis. De sociale omstandigheden van appellante moeten bij de beoordeling van de voor appellante geldende belastbaarheid buiten beschouwing worden gelaten.
Naar het oordeel van de Raad is ook met de rugklachten van appellante voldoende rekening gehouden in de fml op de aspecten frequent buigen tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk en lopen, zitten en staan tijdens het werk.
Het Uwv heeft zich in de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat met de allergische klachten van appellante geen rekening mag worden gehouden omdat deze klachten al bestonden bij de aanvang van de verzekering. Bij een eerdere vaststelling van appellantes belastbaarheid in 1999 waren hiervoor wel beperkingen aangegeven, maar dit zou -aldus het Uwv- ten onrechte zijn gebeurd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dit standpunt onderschreven.
In een in hoger beroep ingezonden rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H. de Rooy van 17 januari 2008 is het Uwv evenwel op dit standpunt teruggekomen en zijn alsnog aanvullende beperkingen aangenomen op de aspecten 3.4 huidcontact, 3.6 stof, rook, gassen en dampen en 3.9.1 allergie. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige De Rooy hebben deze beperkingen, naar hij in zijn rapport na overleg met de bezwaarverzekerings-arts gemotiveerd heeft uiteengezet, geen consequenties voor de geschiktheid van de functies. De Raad constateert dat het Uwv verzuimd heeft om een aangepaste fml op te stellen maar onderschrijft wel de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige dat in de voorgehouden functies geen belasting voorkomt die in strijd is met de uit de allergie voortvloeiende beperkingen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Dit geldt ook voor het duwen van de postkarren in de functie bode-bezorger. Het door de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad nog eens benadrukte feit dat er op de werkplek waar die functie wordt uitgeoefend maar één elektrisch aangedreven postkar aanwezig is, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. De bezwaararbeidsdeskundige A. Hols heeft in een rapport van 8 april 2005 aangegeven dat het duwen van een normale postkar op wielen slechts een kracht vereist van 10% van het gewicht van de kar, zodat de belasting ongeveer
5 kilogram bedraagt. De Raad acht dit voldoende aannemelijk. Nu in de fml staat aangegeven dat duwen of trekken tot maximaal 20 kilogram mogelijk is wordt de belastbaarheid van appellante op dit onderdeel niet overschreden.
Voorts onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante aan het in de voorgehouden functies gestelde opleidingsniveau voldoet. Van de zijde van appellante zijn geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat de door haar in Slowakije gevolgde 4-jarige MBO-opleiding niet gelijkwaardig is aan de Nederlandse VMBO-opleiding. Ook de overweging van de rechtbank dat de mate waarin appellante de Nederlandse taal beheerst geen onoverkomelijke bezwaren oplevert in de functies, kan de Raad onderschrijven.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit, in verband met het standpunt van het Uwv over de allergische klachten van appellante, niet geheel voldeed aan de eis dat het berust op een deugdelijke motivering zoals aangegeven in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat eerst met het in hoger beroep ingezonden rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, het bestreden besluit alsnog van een toereikende motivering is voorzien. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
Ten aanzien van in de bezwaarprocedure gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand overweegt de Raad dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu er geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 37,- in beroep en € 103,- in hoger beroep, in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bolt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MH