[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juni 2006, 05/2708 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 10 juni 2008.
Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 9 oktober 2006 zijn namens appellant de gronden van het hoger beroep ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een nieuwe beslissing op bezwaar afgegeven, beide gedateerd 18 april 2007. Hiertegen heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat te Utrecht, beroep ingesteld, aangevuld bij schrijven van 26 juni 2007 en voor de Raad herhaald bij brief van 28 augustus 2007. De Svb heeft hierop gereageerd bij brief van 17 oktober 2007 (met bijlagen).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Appellant heeft zich daar, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet doen vertegenwoordigen, terwijl voor de Svb is verschenen, daartoe ambtshalve opgeroepen, mr. G. van der Schuur, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Appellant bezit de Nederlandse nationaliteit, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en beschikt over zelfstandige woonruimte in Nederland. In september 2002 zijn de kinderen van appellant naar Syrië vertrokken. Bij besluit van 15 april 2003 heeft de Svb wegens het ontbreken van informatie het recht op kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 2002 beëindigd. In de periode van 20 december 2003 tot 20 december 2004 heeft appellant zich bij zijn gezin in Syrië gevoegd. Na afloop van deze periode is appellant met zijn echtgenote teruggekeerd naar Nederland en heeft hij met ingang van het eerste kwartaal van 2005 kinderbijslag aangevraagd voor zijn in Syrië verblijvende kinderen. Op 1 juli 2005 zijn de kinderen van appellant weer in Nederland en met ingang van het derde kwartaal van 2005 ontvangt appellant kinderbijslag.
Bij besluit van 20 januari 2005 is appellant meegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2005 geen recht heeft op kinderbijslag aangezien zijn in Syrië verblijvende kinderen wonen in een land waarvoor de Wet beperking export uitkeringen (hierna: BEU) geldt. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geconstateerd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen door de directeur van de Sociale verzekeringsbank van de vestiging Utrecht en heeft, onder toekenning van proceskosten en vergoeding van het griffierecht, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Omdat de Svb heeft aangegeven het bestreden besluit voor zijn rekening te nemen heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de kinderen van appellant op de peildatum 1 januari 2005 geen ingezetene zijn van Nederland. Derhalve berust het bestreden besluit op goede gronden en heeft de rechtbank aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Onder handhaving van hetgeen in bezwaar en beroep naar voren is gebracht stelt appellant zich in hoger beroep op het standpunt dat de Svb ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de overgangsbepaling ten aanzien van artikel 7b van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) en dat de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten de terugkeer van de kinderen naar Nederland.
Bij de in rubriek I vermelde beslissing op bezwaar van 18 april 2007 heeft de Svb het bezwaar voor wat betreft de periode waarover het recht op kinderbijslag is beoordeeld gegrond verklaard. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Met deze herziene beslissing op bezwaar heeft de Svb bepaald dat appellant op grond van artikel 7b van de AKW vanaf het eerste kwartaal van 2004 geen recht heeft op kinderbijslag.
Het bezwaar gericht tegen het besluit van 18 april 2007 komt erop neer dat dit besluit onbevoegd en niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Daarnaast is appellant van mening dat zijn kinderen het middelpunt van hun maatschappelijk leven in Nederland hadden en hebben en er dientengevolge sprake is van een persoonlijke band met Nederland.
De Raad merkt het besluit van 18 april 2007 aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat het besluit van 18 april 2007 bevoegd door de Svb genomen is en onderschrijft hetgeen de Svb hieromtrent heeft opgemerkt in zijn brief van 17 oktober 2007 met bijlagen. Voorts kan naar het oordeel van de Raad een beroep op de overgangsbepalingen met betrekking tot de invoering van artikel 7b van de AKW niet slagen aangezien de termijn waarop de overgangsregeling ziet op de peildata hier in geding reeds verstreken was.
In geding is het antwoord op de vraag of de kinderen van appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2004 wonen in Nederland. De Raad merkt hierbij op dat tot 1 april 2004 een verblijf langer dan drie maanden met wonen gelijkgesteld werd. Na 1 april 2004 is deze regel niet meer van toepassing en wijkt het begrip wonen als bedoeld in artikel 7b van de AKW niet af van het begrip wonen bij de beoordeling van ingezetenschap.
Gelet op het feit dat de kinderen van appellant van 2 september 2002 tot 1 juli 2005 in Syrië verbleven, hebben zij in de gehele periode in geding niet anders dan een juridische binding met Nederland gehad. Het gestelde verblijf in Nederland gedurende de zomervakanties in de jaren 2003 en 2004 is niet onderbouwd met gegevens, terwijl de Raad evenmin gebleken is dat de kinderen tijdens hun eerdere verblijf in Nederland van 6 maart 2001 tot 2 september 2002, een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland hebben opgebouwd. Aan de terugkeer van de kinderen naar Nederland medio 2005 kan de Raad dan ook niet die betekenis hechten die appellant daaraan hecht. Naar het oordeel van de Raad hebben de kinderen van appellant op de peildata in geding, te weten: 1 januari 2004, 1 april 2004 en 1 januari 2005, niet in Nederland gewoond. Op grond van het bepaalde in artikel 7b, eerste lid, tweede volzin, van de AKW heeft appellant geen recht op kinderbijslag, terwijl de uitzonderingssituatie van het tweede lid van voornoemd artikel zich hier niet voordoet.
Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat de Svb terecht en op goede gronden zijn besluit van 18 april 2007 heeft genomen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 april 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2008.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.