de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 augustus 2007, 06/5407 (hierna: aangevallen uitspraak),
[de B.V. AA], gevestigd te Arnhem (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 10 juni 2008.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.C. Waterink, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Zwanink. Voor betrokkene is verschenen G.J. [bestuurder Stichting A. ], bijgestaan door mr. Waterink.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
De activiteiten van betrokkene bestaan uit het verhuren, leasen en verkopen van en de groothandel in horeca-artikelen, marktkramen, glas, serviesgoed en dergelijke. Bestuurder en enig aandeelhouder van betrokkene is [de besloten vennootschap AH] B.V., hierna [de besloten vennootschap AH], van welke besloten vennootschap de aandelen worden gehouden door de Stichting [Stichting AAH]. G.J. [bestuurder Stichting A. ], hierna: [bestuurder Stichting A. ], is enig bestuurder van deze stichting.
Met een op 9 mei 2001 getekende overeenkomst van opdracht heeft [de besloten vennootschap AH] aan de besloten vennootschappen [B.V. 1] Management B.V. en [B.V. 2] B.V., hierna: [B.V. 1] en [B.V. 2], met ingang van 1 maart 2001 het voeren van de directie van [de besloten vennootschap AH] opgedragen. Daarbij is overeengekomen dat [B.V. 1] en [B.V. 2] de werkzaamheden zullen laten uitvoeren door G.S. [B.], directeur en enig aandeelhouder van [B.V. 1] en directeur en werknemer van [B.V. 2], hierna: [B.]. De overeengekomen managementfee hebben [B.V. 1] en [B.V. 2] in rekening gebracht bij betrokkene.
Naar aanleiding van een bij betrokkene uitgevoerde looncontrole heeft appellant voor [B.] verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Bij besluiten van 17 maart 2006 en 22 maart 2006 heeft appellant correctienota’s opgelegd over de jaren 2001, 2002 en 2003 en boetenota’s over de jaren 2002 en 2003. Bij besluit van 6 september 2006 heeft appellant de namens betrokkene gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de relatie van betrokkene en [B.] niet als een privaatrechtelijke dienstbetrekking kan worden aangemerkt, omdat - hoewel [B.] gehouden was tot persoonlijke arbeidsverplichting en de managementfee geldt als de contraprestatie voor de verrichte werkzaamheden - niet aannemelijk is dat [B.] met enige vorm van gezagsuitoefening door betrokkene kon worden geconfronteerd.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft aangevoerd dat de rechtbank gezien de overwegingen lijkt te hebben getoetst of sprake is geweest van daadwerkelijke uitoefening van gezag en daarmee de jurisprudentie van de Raad onjuist heeft uitgelegd.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of appellant terecht heeft aangenomen dat tussen betrokkene en [B.] een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering meebrengt op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag, alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad staat niet alleen de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting door [B.] en de loonbetalingsverplichting vast, maar is ook sprake geweest van een gezagsverhouding in de arbeidsverhouding tussen betrokkene en [B.], waarmee is voldaan aan de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad stelt vast dat [B.] door de algemene vergadering van aandeelhouders van [de besloten vennootschap AH] tot statutair directeur van die besloten vennootschap werd benoemd en in die hoedanigheid ook de directie voerde van betrokkene zonder in de beide besloten vennootschappen enige eigendomspositie te hebben. De Raad acht het daarbij niet van belang dat, zoals betrokkene eerst ter zitting in hoger beroep heeft betoogd, inschrijving van [B.] als directeur van [de besloten vennootschap AH] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel achterwege zou zijn gebleven, en gaat voorbij aan de stelling van betrokkene dat het ook aan een formeel benoemingsbesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders zou hebben ontbroken, nu de door partijen gesloten overeenkomst van opdracht uitdrukkelijk het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [de besloten vennootschap AH] vermeldt om [B.] als statutair directeur te benoemen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is, behoudens zeer bijzondere gevallen, bij de beoordeling van de verzekeringsplicht van een statutair directeur van doorslaggevende betekenis het al dan niet bestaan van de mogelijkheid om tegen zijn wil te worden ontslagen. Indien een statutair directeur van een besloten vennootschap in de algemene vergadering van aandeelhouders in verband met de eigendomsverhoudingen geen of althans geen doorslaggevende invloed heeft op een besluit betreffende zijn ontslag, moet in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot die vennootschap. Een uitzonderingsgeval kan zich voordoen indien uit alle feiten en omstandigheden overigens voldoende materiële indicaties naar voren komen voor het ontbreken van gezagsuitoefening, ook in een situatie waarin niet of niet in relevante mate in het aandelenkapitaal wordt geparticipeerd.
De rechtbank heeft aangenomen dat sprake is van een dergelijke uitzonderingssituatie, omdat aan [B.] een opdracht werd verstrekt met een zeer ruim en uitzonderlijk karakter die het uitvoeren van normale managementtaken ver te boven ging, [bestuurder Stichting A. ] in de periode waarin [B.] de onderneming saneerde en bestuursklaar maakte voor de zoon van [bestuurder Stichting A. ] grotendeels in Spanje verbleef en zich op verzoek van [B.] niet in de onderneming heeft laten zien.
De Raad is van oordeel dat het enkele feit dat [B.] bij de uitvoering van de directietaken vergaande besluiten moest voorbereiden en uitvoeren als de sluiting van twee vestigingen van de onderneming en het ontslag van personeelsleden nog niet meebrengt dat hij niet onder het gezag van [bestuurder Stichting A. ] werkzaam was. [bestuurder Stichting A. ] is ten tijde van de directievoering weliswaar niet in de onderneming aanwezig geweest, maar werd, naar hij in bezwaar heeft verklaard, wel middels wekelijkse overzichten van tenminste de financiële situatie van de onderneming op de hoogte gehouden, terwijl hij voorts door zijn zoon werd geïnformeerd over de wijze waarop [B.] uitvoering gaf aan de opdracht. De Raad stelt vast dat [bestuurder Stichting A. ] - in een situatie waarin door [B.] geen uitvoering werd gegeven aan de overeengekomen verplichting om [bestuurder Stichting A. ] met maandelijkse rapportages van het verloop en de voortgang van de opdracht op de hoogte te houden - wel tenminste zo van de gang van zaken in de onderneming op de hoogte werd gehouden dat zijn feitelijk ingrijpen tot de mogelijkheden had behoord. Dat [bestuurder Stichting A. ] nimmer het geven van instructies aan [B.] heeft overwogen, betekent nog niet dat de mogelijkheid om gezag uit te oefenen over [B.] ontbrak. Er zijn onvoldoende materiële indicaties die zouden kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep van betrokkene ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat het hoger beroep in zoverre slaagt.
De Raad overweegt voorts dat in beroep betrokkene heeft gesteld dat de hoogte van de opgelegde boetes niet in een juiste verhouding staan tot de ernst van de overtreding en moeten worden gematigd.
De Raad stelt vast dat appellant bij de bepaling van de opgelegde boetes is uitgegaan van een verzuim van betrokkene bij het ontbreken van opzet dan wel grove schuld. Met de beperking van de boetes tot 5% van de verschuldigd premies heeft appellant geen boetes opgelegd die in voor betrokkene ongunstige zin afwijken van het in het Toepassingsbesluit neergelegde boetestelsel. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van betrokkene dat slechts sprake zou zijn geweest van verminderde verwijtbaarheid die zou moeten leiden tot matiging van de boetes, waar appellant terecht naar voren heeft gebracht dat de intentie van betrokkene bij het sluiten van de overeenkomst van opdracht met [B.V. 1] en [B.V. 2] niet beslissend is.
Hetgeen betrokkene in beroep overigens tegen het bestreden besluit heeft ingebracht, brengt de Raad niet tot het oordeel dat dat besluit in rechte geen stand kan houden.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2008.