[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2006, 06/1131 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 juni 2008
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2008. Voor appellant is verschenen mr. Verstraten. Tevens is verschenen A.T.M. Brekelmans, de voormalige bewindvoerder van appellant. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Venlo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij vonnis van 19 oktober 2005 heeft de rechtbank ten aanzien van appellant de definitieve toepassing ingevolge de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) uitgesproken.
Bij dit vonnis heeft de rechtbank A.T.M. Brekelmans benoemd tot bewindvoerder en deze bewindvoerder gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een voorschot op het salaris toegekend ter hoogte van het in het Besluit Salaris Bewindvoerder Schuldsanering aangegeven salaris.
Bij brief van 2 december 2005 is namens appellant aan het College verzocht om bijzondere bijstand in de salariskosten van de bewindvoerder, te weten een bedrag van € 44,63 per maand (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting).
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het College het tegen het besluit van 26 januari 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Blijkens de ter zitting van de Raad gegeven nadere toelichting op dit besluit is het College van opvatting dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd niet kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Op grond van het verhandelde ter zitting moet de aanvraag van 2 december 2005 aldus worden begrepen dat deze ziet op de kosten voor zover deze ten tijde van de aanvraag nog niet uit de boedel aan de bewindvoerder waren voldaan, te weten de kosten vanaf november 2005.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 oktober 2005 geoordeeld dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Bij vonnis van 24 januari 2007 heeft de rechtbank de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is vastgesteld op 15 maanden, te rekenen vanaf van het vonnis van 19 oktober 2005. Overeenkomstig artikel 320, eerste lid, van de Faillissementswet heeft de rechtbank daarbij het salaris van de bewindvoerder vastgesteld.
In aanmerking genomen het vonnis van de rechtbank van 19 oktober 2005 en de daarbij in het individuele geval van appellant gemaakte afwegingen, is de Raad van oordeel dat in het kader van de toepassing van de WWB de noodzaak van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van appellant uitgangspunt voor het College dient te zijn. Daarmee staat tevens vast dat de salariskosten van de door de rechtbank benoemde bewindvoerder moeten worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid van de WWB. Dat, zoals het College heeft gesteld, de saneringsregeling uitsluitend op verzoek van de betrokkene kan worden uitgesproken, dat in die zin sprake is van een vrijwillige deelname en dat vervolgens om die reden geen sprake kan zijn van noodzakelijke kosten, kan de Raad niet volgen. Het enkele feit dat de schuldsaneringsregeling door de rechtbank uitsluitend op verzoek van de betrokkene kan worden uitgesproken, maakt niet dat de aan de saneringsregeling verbonden salariskosten van de door de rechtbank benoemde bewindvoerder niet als noodzakelijke kosten in de zin van de WWB kunnen worden beschouwd.
Ter zitting van de Raad is vanwege het College desgevraagd nog meegedeeld dat indien ervan moet worden uitgegaan dat in het geval van appellant sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, appellant in aanmerking komt voor bijzondere bijstand in die kosten aangezien ten tijde hier van belang de draagkracht van appellant zodanig is dat hij niet in staat is deze kosten uit eigen middelen te voldoen.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 juni 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het College zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juni 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Venlo te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2008.