[Appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 april 2007, 06/1460 en 06/2733 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 mei 2008.
Namens appellante heeft mr. M. Koelewijn, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koelewijn voornoemd. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is met ingang van 1 januari 2004 werkloos geworden. Het Uwv heeft haar met ingang van die datum een loongerelateerde WW-uitkering toegekend voor de duur van twee jaar. Het einde van de duur van de uitkering is nadien bepaald op 14 januari 2006.
2.2. Appellante heeft zich op 5 december 2003 bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: het CWI) laten registreren als werkzoekende. Deze registratie liep tot en met 14 januari 2004 en is daarna bij gelegenheid van bezoeken op afspraak bij het CWI verlengd tot uiteindelijk 5 januari 2005. In november 2005 is appellante ervan op de hoogte gekomen dat zij vanaf 5 januari 2005 niet meer was geregistreerd als werkzoekende. Zij heeft zich toen op 14 november 2005 opnieuw laten registreren. In de periode van 5 januari 2005 tot 14 november 2005 heeft appellante op de werkbriefjes steeds 14 januari 2006 ingevuld als datum tot welke haar inschrijving als werkzoekende geldig was.
2.3. Het Uwv heeft uit de geschetste gang van zaken afgeleid dat appellante haar inschrijving bij het CWI niet op tijd heeft verlengd en op die grond heeft hij het uitkeringspercentage van de WW-uitkering van appellante bij besluit van 21 november 2005 gekort met 20% gedurende 44 weken en vijf dagen.
Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2005 de WW-uitkering van appellante herzien over de periode van 5 januari 2005 tot en met 13 november 2005. Als motivering heeft het Uwv hierbij vermeld dat appellante aan het Uwv niet alle informatie heeft gegeven die van invloed kon zijn op haar uitkering, nu zij niet heeft doorgegeven dat zij niet meer was ingeschreven bij het CWI. Bij besluit van 25 november 2005 heeft het Uwv het als gevolg van deze herziening teveel betaalde bedrag aan uitkering van € 2.663,77 bruto van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het Uwv bepaald dat een bedrag van € 2.536,16 met € 68,39 per vier weken wordt verrekend met de WW-uitkering van appellante.
Tenslotte heeft het Uwv appellante bij besluit van 7 maart 2006 een boete opgelegd van € 275,--. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft medegedeeld dat zij van 5 januari 2005 tot en met 13 november 2005 niet meer was ingeschreven bij het CWI en daardoor haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
2.4. Het Uwv heeft de door appellante tegen de vier eerstgenoemde besluiten gemaakte bezwaren bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2006 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2006 is bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het besluit van 27 februari 2006 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen het besluit van 18 mei 2006 tot handhaving van de boete heeft de rechtbank gegrond verklaard en zij heeft dat besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betrof. De rechtbank heeft verder het primaire besluit van 7 maart 2006 herroepen wat betreft de hoogte van de boete, de boete bepaald op € 45,-- en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 mei 2006.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep wederom betoogd dat zij voldaan heeft aan haar verplichting om het tot 5 januari 2005 geldige inschrijvingsbewijs vóór de daarvoor gestelde datum ter verlenging op te sturen naar het CWI. Omdat zij daarop geen reactie ontving, noch een nieuw bewijs van inschrijving, is appellante ervan uitgegaan dat de inschrijving was verlengd tot 14 januari 2006, het einde van de duur van haar WW-uitkering, en heeft zij die datum steeds op de werkbriefjes vermeld.
4.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat appellante bij het CWI had moeten informeren naar het uitblijven van een nieuw inschrijvingsbewijs en in zoverre tekort geschoten is in haar verplichting om haar registratie als werkzoekende tijdig te doen verlengen. Het Uwv acht voor deze overtreding bij nader inzien een gematigde maatregel op zijn plaats, temeer omdat de duur van de overtreding, die bepalend is voor de duur van de maatregel, mede door gebrek aan controle door het Uwv van de door appellante ingediende werkbriefjes is opgelopen tot 44 weken en vijf dagen en omdat appellante er steeds actief alles aan heeft gedaan om werk te vinden.
Ter zitting van de Raad heeft het Uwv voorts te kennen gegeven dat de overtreding van de inlichtingenplicht door appellante ten onrechte tot zowel een herziening van haar uitkering als een boete heeft geleid en dat hij om die reden het besluit tot het opleggen van een boete, zoals door de rechtbank nader ingevuld, niet handhaaft.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. Nu het Uwv is teruggekomen van zijn standpunt dat aan appellante een boete behoort te worden opgelegd komt de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op het besluit tot handhaving van de boete, voor vernietiging in aanmerking, evenals de beslissing op bezwaar van 18 mei 2006. Gelet op het in 4.2 vermelde standpunt van het Uwv, komt ook de beslissing op bezwaar van 27 februari 2006 tot handhaving van de opgelegde maatregel voor vernietiging in aanmerking. Met betrekking tot dit besluit overweegt de Raad voorts het volgende.
5.2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW, voor zover hier van belang, is de werknemer verplicht zich als werkzoekende bij het CWI te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen.
5.3. Vast staat dat appellante gedurende de eerste zes maanden van haar registratie als werkzoekende (fase 1) maandelijks of tweemaandelijks een afspraak had met een medewerker van het CWI, waarbij die registratie werd verlengd tot de volgende afspraak. Aan het eind van fase 1 is de registratie met zes maanden verlengd, tot 5 januari 2005. Aan appellante is toen medegedeeld dat zij in het vervolg (fase 2) haar inschrijving schriftelijk moest verlengen, waartoe zij het inschrijvingsbewijs vóór de daarop aangegeven datum moest opsturen naar het CWI. Het Uwv heeft appellantes stelling dat zij het tot 5 januari 2005 geldige bewijs van inschrijving tijdig heeft opgestuurd naar het CWI niet weersproken. Ook de Raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van appellante dat zij deze verplichting is nagekomen. Niettemin heeft verlenging van de registratie van appellante als werkzoekende per 5 januari 2005 niet plaatsgevonden. Uit informatie van het CWI aan het Uwv blijkt dat een week na 5 januari 2005 uitschrijving automatisch heeft plaatsgevonden.
5.4. Naar het oordeel van de Raad kan in gevallen waarin het CWI een inschrijving teniet doet gaan slechts dan worden gezegd dat de betrokkene het voorschrift van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW heeft overtreden, indien hij iets heeft gedaan of nagelaten waardoor, naar hij kon begrijpen, uitschrijving zou plaatsvinden. Eerst dan immers kan worden gezegd dat een werkzoekende niet heeft voldaan aan zijn verplichting om zijn registratie als werkzoekende tijdig te doen verlengen. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 2 november 1993, LJN ZB2899 en RSV 1994/90 en naar zijn uitspraak van 23 januari 2008, LJN BC4092.
5.5. In het voorliggende geval is niet duidelijk geworden wat de reden van uitschrijving van appellante is geweest. Het Uwv heeft hiernaar geen onderzoek verricht. Naar het oordeel van de Raad was er voor het Uwv dan ook onvoldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat het niet verlengen van de inschrijving van appellante met ingang van 5 januari 2005 was te wijten aan enig handelen of nalaten van appellante. In zoverre is de beslissing op bezwaar van 27 februari 2006 tot handhaving van de maatregel onvoldoende zorgvuldig voorbereid en komt dat besluit ook wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
5.6. Gezien de samenhang tussen het besluit tot oplegging van een maatregel en de besluiten tot herziening van de WW-uitkering, respectievelijk tot terug- en invordering van hetgeen teveel is uitgekeerd zal het besluit van 27 februari 2006 in zijn geheel worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit ten onrechte in stand is gelaten. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw moeten beslissen op de bezwaren van appellante en daarbij eveneens een beslissing moeten nemen op het verzoek van appellante tot vergoeding van de door haar in de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten. Voor het geval het Uwv opnieuw besluit een maatregel op te leggen wijst de Raad nog op zijn uitspraak van 14 mei 2008, 07/4171 WW.
6. Nu het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan appellante van de door haar in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze worden aan kosten van rechtsbijstand begroot op € 976,60 in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, zijnde in totaal € 1.620,60.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 27 februari 2006 en 18 mei 2006;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen opnieuw beslist op de bezwaren van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.620,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 182,-- (€ 38,-- + € 38,-- + € 106,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008.