ECLI:NL:CRVB:2008:BD3884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7209 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor eigen werk in het kader van de WAO na afloop van de wachttijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor een WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die als schoonmaker werkte, was op 22 maart 2002 uitgevallen door longklachten en had een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op 30 maart 2003, na een wachttijd van 52 weken, geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant betwistte de datum van het einde van de wachttijd en stelde dat hij op 21 maart 2003 nog niet geschikt was voor zijn werkzaamheden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wachttijd inderdaad op 21 maart 2003 was afgelopen, wat betekende dat het Uwv een onjuiste datum had gehanteerd in hun besluit. De Raad benadrukte dat de WAO-beoordeling een eigen wettelijk kader heeft en losstaat van de Ziektewet-beoordeling. Appellant had aangevoerd dat zijn medische toestand op de datum in geding verslechterd was, maar de Raad vond geen relevante wijzigingen in de medische of arbeidskundige situatie die de beoordeling van de geschiktheid voor eigen werk zouden beïnvloeden.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank vernietigd moesten worden, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 29 mei 2008.

Uitspraak

05/7209 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2005, 04/4010 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 maart 2008. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker voor 19,4 uur per week. Hij is op 22 maart 2002 uitgevallen als gevolg van longklachten. Appellant is per 1 april 2002 door zijn (ex-)werkgever ziekgemeld bij het Uwv. Het dienstverband van appellant met zijn werkgever is per 1 april 2002 afgelopen.
Door appellant is een aanvraag ingediend om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 23 juli 2003 is deze aanvraag door het Uwv afgewezen. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat uit medisch en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat appellant op 30 maart 2003, 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Daarmee is de wachttijd voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering verstreken. Per 31 maart 2003 wordt appellant echter geschikt geacht voor zijn werk bij de eigen of een andere werkgever. Aan dit oordeel ligt ten grondslag een rapportage van de verzekeringsarts J.A. van der Storm van 8 april 2003 en een rapportage van de arbeidsdeskundige L.S. Dekker van 17 juli 2003. Van der Storm constateert op basis van het onderzoek van appellant, de in het dossier aanwezige stukken en informatie verkregen van de huisarts, dat appellant ten gevolge van recidiverende luchtweginfecties bij bronchiectasien en astmatische klachten matige beperkingen ondervindt op energetische vlak en bij blootstelling aan ongunstige omgevingsfactoren zoals stof, prikkelende dampen, extreme kou en warmte. Appellant wordt met zijn beperkingen in staat geacht gangbare arbeid te verrichten rekening houdend met die beperkingen. Door Van der Storm is een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Dekker wint informatie in bij de ex-werkgever van appellant over de aard en zwaarte van de laatstelijk door appellant verrichte werkzaamheden en de daarbij gebruikte schoonmaakmiddelen. Op basis van deze informatie omtrent het eigen werk van appellant en de opgestelde FML concludeert hij, na overleg met de verzekeringsarts, dat appellant per einde wachttijd geschikt moet worden geacht voor de laatst verrichte werkzaamheden.
In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat de datum einde wachttijd niet 31 maart 2003 is, maar 21 maart 2003. Met feit dat de ziekmelding van appellant door de ex-werkgever niet is doorgegeven aan het Uwv dient niet voor risico van appellant te komen. Op 21 maart 2003 werd appellant, ook blijkens het besluit van 23 juli 2003, nog niet geschikt geacht voor het verrichten van zijn eigen werkzaamheden. Reeds op die grond kan het besluit van 23 juli 2003 geen standhouden. Ten gronde stelt appellant dat hij op en na 21 maart 2003 volledig arbeidsongeschikt was. Appellant heeft reeds sinds eind jaren tachtig longklachten. Die klachten zijn tijdens het laatste dienstverband toegenomen en uiteindelijk is hij vanwege die klachten uitgevallen. Op alle in het kader van de Ziektewet door de verzekeringsarts R.S. Birjmohun opgemaakte rapportages is aangegeven dat appellant arbeidsongeschikt is voor het eigen werk/gangbare arbeid. Appellant kan zich niet verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Ten onrechte zijn geen beperkingen opgenomen ter zake van bukken, hurken, tillen en dragen. Verder is ten onrechte geen urenbeperking opgenomen. Volgens appellant was hij op 22 maart 2003, en is hij thans nog, volledig arbeidsongeschikt. Door appellant zijn nog een aantal medische stukken in het geding gebracht, waaronder een brief van de behandelend longarts dr. A. Vonk Noordegraaf gedateerd 3 oktober 2003.Vonk Noordegraaf schrijft onder meer dat blijkens de anamnese in de afgelopen maanden de conditie van appellant geleidelijk aan verder verslechterd is. Bij appellant is sprake van ernstig bronchiectatisch longlijden.
Op 2 maart 2004 is een hoorzitting gehouden. Op 12 juli 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers gerapporteerd. Volgens Stammers blijkt uit de verklaring van de longarts niet van een verslechtering op de datum in geding.
De vastgestelde FML wordt akkoord bevonden.
Bij besluit 16 juli 2004, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Stammers, ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant in essentie de in bezwaar aangevoerde gronden herhaald. Onder verwijzing naar de brief van de longarts Vonk Noordegraaf van 3 oktober 2003 wordt opgemerkt dat zijn longklachten, na de Ziektewetperiode, alleen maar zijn toegenomen. Volgens appellant heeft hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van loonvormende arbeid. De FML is niet correct vastgesteld. Opgemerkt wordt verder dat appellant ten onrechte niet in persoon is onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts. Door het Uwv is een rapportage van de bezwaarverzekeringsartsen H.E. Wonnink en J.M. Fokke in het geding gebracht. Geconcludeerd wordt dat het bestreden besluit op een afdoende medische grondslag rust.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De medische grondslag van het bestreden besluit wordt akkoord bevonden. De grief dat appellant niet persoonlijk is onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts wordt verworpen onder verwijzing naar de
uitspraak van de Raad van 30 juli 2004 (LJN: AQ6938). Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit houdt stand. Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat de conclusie van de arbeidsdeskundige dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk niet valt te rijmen met het feit dat de verzekeringsarts hem de gehele ziektewetperiode ziek en arbeidsongeschikt heeft geacht, wordt overwogen dat de onderhavige beoordeling, uitgevoerd in het kader van de WAO, een van de Ziektewet-beoordeling losstaande beoordeling is met een eigen wettelijk kader en dat de Ziektewet-beoordeling voorts niet de situatie van appellant op de datum in geding betreft.
In hoger beroep is namens appellant benadrukt dat op de datum in geding appellants medische toestand verslechterd was. Verwezen wordt naar de rapportages van Vonk Noordegraaf van 19 juni 2002 en 3 oktober 2003. Ten aanzien van de verhouding Ziekewet-beoordeling/WAO-beoordeling wordt opgemerkt dat de WAO-beoordeling in dit geval ziet op de geschiktheid van betrokkene voor zijn eigen werk. Dit is dezelfde beoordeling die plaatsvindt in het kader van de Ziektewet. De conclusie moet dan zijn dat, ook in het kader van de WAO, appellant niet geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Subsidiair wordt verzocht om aanstelling door de Raad van een deskundige.
Ter zitting van de Raad is door de gemachtigde van het Uwv opgemerkt dat in het bestreden besluit ten onrechte als datum einde wachttijd is vermeld 31 maart 2003. Gezien de uitval van appellant op 22 maart 2002 dient die datum 21 maart 2003 te zijn. Daarbij wordt aangetekend dat de medische en arbeidskundige gegevens geen andere conclusie toelaten dan dat ook op laatstgenoemde datum appellant geschikt moet worden geoordeeld voor zijn eigen werk. Aan de Raad wordt verzocht bij een eventuele vernietiging van het bestreden besluit op voornoemde grond, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad is met partijen van oordeel dat op 21 maart 2003 de wachttijd van appellant was afgelopen, zodat in het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste datum einde wachttijd. Op die grond dienen het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank vernietigd te worden. De Raad zal, met het oog op de proceseconomie, nagaan of er, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gronden zijn om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Daarbij stelt de Raad voorop dat uit niets blijkt dat in de situatie van appellant enige relevante wijziging in medisch en/of arbeidskundig opzicht valt aan te wijzen die ertoe voert dat de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk per 21 maart 2003 anders dient uit te vallen dan per 31 maart 2003.
Appellant heeft als grief naar voren gebracht dat in het kader van de ZW reeds is beslist over appellants (on)geschiktheid voor het eigen werk, dat in dit opzicht het in het kader van de ZW en de WAO gaat om dezelfde beoordeling, en dat er derhalve geen ruimte is om bij de toepassing van de WAO van het ZW-oordeel omtrent die geschiktheid af te wijken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het algemeen gesproken die ruimte er wel is nu een WAO-beoordeling een eigen wettelijk kader kent en los staat van de oordeelsvorming in het kader van de Ziektewet. In het onderhavige geval is nog van belang dat de laatste feitelijke beoordeling in het kader van de Ziektewet, voor zover die blijkt uit de processtukken, heeft plaatsgevonden op 3 februari 2003, derhalve meer dan anderhalve maand voor einde wachttijd. De Raad ziet dan ook geen grond om appellant in deze grief te volgen.
Ten gronde heeft appellant met name de opgestelde FML bestreden. Appellant heeft daarbij een beroep gedaan op een tweetal rapportages van zijn behandelend longarts Vonk Noordegraaf. Naar het oordeel van de Raad kan uit die rapportages echter niet worden afgeleid dat de opgestelde FML onjuist zou zijn. Vonk Noordegraaf heeft zich daarover ook niet uitgelaten. Ook anderszins zijn door appellant geen gegevens in het geding gebracht die doen twijfelen aan de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Hieruit volgt tevens dat het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank dienen te worden vernietigd, maar tevens dat er grond is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,--voor verleende rechtsbij stand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbij stand in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.
RG