ECLI:NL:CRVB:2008:BD3856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/2614 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afschaffing van de vervolguitkering met terugwerkende kracht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 maart 2007, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellante had een loongerelateerde WW-uitkering toegekend gekregen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot dat zij per 1 juni 2006 geen recht meer had op deze uitkering. Dit besluit was gebaseerd op de afschaffing van de vervolguitkering, zoals vastgelegd in artikel 130h van de Werkloosheidswet (WW). Appellante was van mening dat deze afschaffing met terugwerkende kracht in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Tijdens de zitting op 9 april 2008 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.W.A. Blind. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en eerdere uitspraken. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de eerdere uitspraak van de Raad in een vergelijkbare zaak van toepassing had geacht. De Raad bevestigde dat de afschaffing van de vervolguitkering correct was toegepast en dat appellante geen recht had op de uitkering.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er werden geen termen gezien om proceskosten toe te kennen aan appellante. De uitspraak werd gedaan door M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van griffier P. Boer, op 21 mei 2008.

Uitspraak

07/2614 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 maart 2007, 06/2233 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 mei 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vanwege de Raad is de gemachtigde van appellante om een reactie gevraagd op zijn uitspraak van 11 september 2007, LJN BB3760. Bij brief van 15 november 2007 heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, de Raad doen weten niet langer als gemachtigde van appellante op te treden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan appellante is ingaande 1 december 2003 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend voor de duur van 2 jaar en zes maanden. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 18 september 2006 heeft het Uwv beslist dat appellante ingaande 1 juni 2006 geen recht meer heeft op een WW-uitkering. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante niet viel onder het in artikel 130h van de WW neergelegde overgangsrecht bij de wetgeving waarbij de vervolguitkering werd afgeschaft.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 13 september 2006, LJN AZ1176, inzake de betekenis van de ‘aanzegging van de opzegging’ in voornoemd wetsartikel, ook in het geval van appellante van toepassing achtend.
4. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt met betrekking tot het overgangsrecht gehandhaafd en, onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Assen van 29 juni 2006, LJN AY4156, bepleit dat de afschaffing van de vervolguitkering met terugwerkende kracht in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht de in 3. genoemde uitspraak van de Raad in het geval van appellante van toepassing geacht. Bij uitspraak van de Raad van 11 september 2007, LJN BB3760 is de in 4. genoemde uitspraak van de rechtbank Assen vernietigd en is het beroep ongegrond verklaard. De Raad acht het oordeel in eerstgenoemde uitspraak ook in het geval van appellante van toepassing.
6. Uit het in 5. overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW