de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 april 2005, 04/1566, (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 13 september 2006.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen.
1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Betrokkene, geboren in 1948, is sinds 1970 werkzaam geweest bij Philips Components B.V. (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van chemisch proces-ingenieur. Bij brief van 14 juli 2003 is hem vanwege de werkgever meegedeeld dat besloten is een reorganisatie door te voeren en dat dat tot het gevolg heeft dat zijn functie met ingang van 1 januari 2004 komt te vervallen. Daarbij is tevens melding gemaakt van de regelingen die op betrokkene van toepassing zijn en is nadere informatie toegezegd.
Op 26 september 2003 heeft het CWI toestemming verleend om de arbeidsverhouding met betrokkene op te zeggen. De werkgever heeft bij brief van 30 september 2003 de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 februari 2004.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2004 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van
2 februari 2004 een loongerelateerde WW-uitkering voor de duur van vier jaar toegekend. Het Uwv heeft het daartegen gericht bezwaar van betrokkene bij besluit van 1 juli 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar de Wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 2003, 546) en overwogen als volgt:
”Met betrekking tot de invoering van bovengenoemde wijzigingswet is er overgangsrecht geformuleerd. Dit overgangsrecht houdt in dat naast werknemers die vóór 11 augustus 2003 werkloos zijn geworden, ook werknemers die op of na 11 augustus 2003 werkloos worden na afloop van de loongerelateerde fase hun recht op een volledige vervolguitkering behouden, indien de aanzeggingsdatum van de opzegging of de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter is gelegen vóór 11 augustus 2003. Met de aanzegging van de opzegging wordt bedoeld de brief die de werkgever stuurt naar de werknemer en waaruit is op te maken wanneer het einde van de dienstbetrekking ingaat.
Gelet op de CAO Regeling Aanpassing Personeelsbezetting voor het personeel van Philips, wordt na de brief waarin het opheffen van de functie aan de medewerker wordt medegedeeld, een traject opgestart. Dat traject bestaat onder meer uit bemiddeling bij sollicitaties, zowel intern als extern. Het stond bij de uitreiking van de brief van 14 juli 2003 derhalve niet vast dat de dienstbetrek-king bij Philips zou eindigen. Er stond wel een datum in, maar dat was niet de datum waarop de dienstbetrekking uiteindelijk eindigde. Naar de mening van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen betrof het hier een indicatie.
UWV is van mening dat de brief die u op 14 juli 2004 (lees: 2003) heeft ontvangen en waarin aan u werd medegedeeld dat uw functie zou komen te vervallen, geen aanzegging is zoals bedoeld in de memorie van toelichting op het wetsontwerp "Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering”.
1.3. De rechtbank heeft het beroep, mede onder verwijzing naar delen van de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde wet, gegrond verklaard, van oordeel zijnde dat de brief van de werkgever van 14 juli 2003 moet worden aangemerkt als een ‘aanzegging van de opzegging’ als bedoeld in artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Nu die aanzegging is gedaan ruim vóór de datum van 11 augustus 2003, voldoet betrokkene aan de voorwaarde van het overgangsrecht, zoals neergelegd in genoemde bepaling.
2.1. Het Uwv stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat met de brief van 14 juli 2003 slechts het traject is aangekondigd dat uiteindelijk tot het einde van de dienstbetrekking zal leiden en dat die brief niet is te beschouwen als ‘aanzegging van de opzegging’. Volgens het Uwv is eerst de brief van 30 september 2003 als zodanig aan te merken.
2.2. Betrokkene stelt zich in hoger beroep achter de aangevallen uitspraak en wijst er op dat aan twee van zijn (oud)collega’s wel een vervolguitkering is toegekend.
3.1. De Raad staat voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad, zich beperkend tot het geschil over de betekenis van artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW en het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel, ontkennend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen.
3.2. Artikel 130h van de WW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Hoofdstuk IIA, Afdeling III, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering (Stb. 546), blijft van toepassing op een recht op uitkering:
a. waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 11 augustus 2003;
b. ontstaan als gevolg van eindiging van de dienstbetrekking door opzegging, indien de aanzegging van de opzegging heeft plaatsgevonden voor de in onderdeel a genoemde datum;
c. ontstaan als gevolg van ontbinding door de rechter van de dienstbetrekking, indien de datum waarop de ontbinding is uitgesproken is gelegen voor de in onderdeel a genoemde datum.".
3.3. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is dit onderdeel als volgt toegelicht (zie Tweede Kamer, 2003-2004, 29 268, nr. 3, blz. 5):
"Naast werknemers die vóór 11 augustus 2003 werkloos zijn geworden, behouden ook werknemers die op of na 11 augustus 2003 werkloos worden na afloop van de loongerelateerde fase nog recht op een volledige vervolguitkering, indien de aanzeggingsdatum van de opzegging of de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter is gelegen vóór 11 augustus 2003. Met de aanzegging van de opzegging wordt bedoeld de brief die de werkgever stuurt naar de werknemer en waaruit is op te maken wanneer het einde van de dienstbetrekking ingaat. Bij de kantonrechter procedure is gekozen voor het moment van de uitspraak van de kantonrechter. In de meeste gevallen bevat deze uitspraak de datum van het einde van de dienstbetrekking".
3.4. De betekenis van de bewoordingen ‘aanzegging van de opzegging’ in artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is, naar de Raad vaststelt, niet aanstonds duidelijk. Tijdens de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel zijn daarover dan ook vragen gesteld. In zijn brief van 18 november 2003 is de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingegaan op de voorgestelde bepaling (Tweede Kamer, 2003-2004, 29 268, nr. 14). Aan die brief ontleent de Raad het volgende:
"De bovengenoemde overgangsbepaling ziet op de rechtshandeling waarmee de werkgever de arbeidsovereenkomst beëindigt. De opzegging is niet aan een bepaalde vorm gebonden, maar betreft in het algemeen een schriftelijke mededeling van de werkgever aan de werknemer. Deze rechtshandeling is gericht op het eindigen van de arbeidsovereenkomst na ommekomst van de aanzegtermijn, bedoeld in artikel 672, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en de in datzelfde artikel geregelde opzegtermijn. De boven-genoemde overgangsbepaling betekent derhalve dat de werknemer van wie de eerste werkloosheidsdag ligt op of na 11 augustus 2003, na afloop van de loongerelateerde uitkering in aanmerking komt voor een vervolguitkering, als de rechtshandeling van de werkgever gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst vóór 11 augustus 2003 ligt".
3.5. Naar het oordeel van de Raad is hiermee voldoende duidelijk geworden dat onder ‘aanzegging van de opzegging’ in artikel 130h, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW moet worden verstaan de rechtshandeling waarbij - in dit geval - de werkgever de arbeidsovereenkomst met de werknemer opzegt.
3.6. De Raad stelt vervolgens vast dat de werkgever eerst bij brief van 30 september 2003 de arbeidsovereenkomst met betrokkene heeft opgezegd. Nu deze datum niet is gelegen vóór 11 augustus 2003 heeft het Uwv terecht vastgesteld dat betrokkene niet aan artikel 130h van de WW recht op de vervolguitkering kan ontlenen. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals betrokkene heeft gesteld, de ontslagaanvraag bij het CWI is vertraagd door de vakanties van betrokkene en van een medewerker bij de werkgever.
3.7. Betrokkene heeft zich erop beroepen dat aan zijn (oud)collega’s Mouthaan en Montfoort, die eveneens na 11 augustus 2003 zijn opgezegd, wel een vervolguitkering is toegekend. Naar de Raad is gebleken, heeft de toekenning aan Montfoort zelfs plaatsgehad na een eerdere afwijzing. Ter zitting heeft het Uwv meegedeeld - aan welke mededeling de Raad geen reden heeft te twijfelen - dat het toekenningsbesluit weer is ingetrokken. Ten aanzien van Mouthaan heeft het Uwv van meet af aan aangegeven dat die toekenning op een abuis berust. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat aan de overige zeven collega’s van betrokkene de vervolguitkering is ontzegd. De Raad wijst het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, nu uit de ten opzichte van de collega’s van betrok-kene gemaakte fouten voor het Uwv geen rechtsplicht voortvloeit die fouten te herhalen.
3.8. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen wordt geconcludeerd dat aan betrokkene bij het bestreden besluit op goede grond het recht op vervolguitkering is ontzegd. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep tegen het bestreden besluit moet alsnog ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006.