ECLI:NL:CRVB:2008:BD3800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6058 TW, 06/6272 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijn voor terugvordering van onverschuldigde toeslagen en bewijsvoering bij verzending van formulieren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslagen op grond van de Toeslagenwet (TW). De rechtbank had geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de terugvordering was aangevangen op 20 december 1999, op basis van een door betrokkene verzonden informatieformulier. Het Uwv had echter betwist dat dit formulier daadwerkelijk was verzonden, omdat het niet in hun administratie was teruggevonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en vastgesteld dat de verjaringstermijn inderdaad op 20 december 1999 is aangevangen. De Raad oordeelde dat het Uwv op dat moment op de hoogte was van de relevante feiten die de terugvordering rechtvaardigden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de verjaringstermijn was gestuit door de primaire terugvorderingsbeslissing van 18 april 2005. Dit betekent dat de bevoegdheid van het Uwv om terug te vorderen was verjaard voor betalingen gedaan vóór 18 april 2000.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar vernietigt het bestreden besluit van het Uwv. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn vastgesteld op € 644,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 juni 2008.

Uitspraak

06/6058 en 06/6272 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 september 2006, 05/2417 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv
Datum uitspraak: 6 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.L. Elzinga, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2008. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 18 november 2005 heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 21 maart 2005 en 18 april 2005 ongegrond verklaard. Bij deze besluiten is door het Uwv beslist de uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) van betrokkene met terugwerkende kracht per 1 juli 1998 in te trekken en hetgeen onverschuldigd aan betrokkene aan toeslag is betaald over de periode van 1 juli 1998 tot 1 april 2005 tot een bedrag van € 25.074,45 van haar terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van 18 november 2005 vernietigd, voor zover dat ziet op de terugvordering van de tot 20 december 1999 aan betrokkene betaalde toeslagen, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene en bepaling dat het griffierecht aan haar dient te worden vergoed. Daarbij heeft de rechtbank voor zover van belang voor het geding in hoger beroep overwogen, dat moet worden aangenomen dat betrokkene via toezending aan het Uwv van een door haar op 20 december 1999 ondertekend informatieformulier, het Uwv er van op de hoogte heeft gesteld dat haar echtgenoot inkomsten uit arbeid ontving. Op dat moment is de verjaring als bedoeld in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aangevangen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv pas op 18 april 2005, het primaire terugvorderingbesluit, kenbaar heeft gemaakt tot terugvordering te zullen overgaan.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene niet heeft aangetoond dat zij het betreffende formulier, dat zich niet bevindt in de administratie van het Uwv, daadwerkelijk heeft verzonden en dat het feit dat zij een kopie bezit daarvan onvoldoende bewijs vormt. De rechtbank heeft daarom ten onrechte aannemelijk geacht dat het Uwv op 20 december 1999 op de hoogte is gekomen van de inkomsten van de echtgenoot van betrokkene. Van verjaring van de terugvordering is daarom geen sprake. Betrokkene heeft zich bij verweer achter de overwegingen van de rechtbank geschaard.
3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank, uitgaande van een aanvang van de verjaring op 20 december 1999 en een stuiting daarvan via de primaire terugvorderingbeslissing van 18 april 2005, ten onrechte heeft volstaan met vernietiging van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de terugvordering van voor 20 december 1999 betaalde toeslag. Betrokkene is van mening dat de vorderingen uit onverschuldigd betaalde toeslag, voor zover die zijn betaald voor 18 april 2000, zijn verjaard.
4.1. Partijen verschillen in hoger beroep in de eerste plaats van mening over de vraag of de rechtbank terecht heeft beslist dat de verjaring van de bevoegdheid van het Uwv om een besluit tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag te nemen, is aangevangen op 20 december 1999. Indien de verjaring inderdaad op deze datum is aangevangen, gaan beide partijen er, gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, evenals de rechtbank van uit dat deze dan is gestuit door de primaire terugvorderings-beslissing van 18 april 2005. Over de gevolgen van deze stuiting verschillen partijen nog wel van mening.
4.2. Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van WAO-uitkering aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
4.3. Betrokkene heeft op 12 oktober 2004, toen zij door twee opsporingsfunctionarissen van het Uwv op het politiebureau in Joure werd verhoord in verband met de gebleken inkomsten van haar echtgenoot, een kopie van een door haar op 2 december 1999 ondertekend zogenoemd Begeleidingsformulier BK met als productiedatum 7 juni 1999 overgelegd, waarop is aangegeven dat haar partner werkzaam is en inkomsten ontvangt. Betrokkene heeft gesteld dat zij het origineel destijds heeft verzonden naar het kantoor van Cadans te Leeuwarden. De verzending heeft niet aangetekend of met ontvangstbevestiging plaats gehad, zodat er verder geen bewijs van verzending aanwezig is. Het Uwv heeft gesteld dat het formulier niet in het dossier is aangetroffen. Op de informatieformulieren voor de jaren 2002 en 2003 heeft betrokkene steeds aangegeven dat haar situatie niet is gewijzigd; formulieren over de jaren 1998, 2000 en 2001 zijn niet voorhanden. Onduidelijk is gebleven of deze wel of niet aan betrokkene zijn gezonden. Desgevraagd is voorts duidelijk geworden dat in het verleden door het uitvoeringsorgaan geen administratie is bijgehouden van verzonden formulieren en van het al of niet retour komen van dergelijke formulieren; althans een dergelijke administratie is bij de vertegenwoordiger van het Uwv niet bekend.
4.4. Hoewel niet vast is komen te staan dat betrokkene het betreffende formulier heeft verzonden, kan naar het oordeel van de Raad uit het ontbreken van het formulier in de administratie van het uitvoeringsorgaan niet worden geconcludeerd dat verzending of ontvangst niet heeft plaats gehad. Gelet op alle omstandigheden van dit geval is de Raad met de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat betrokkene het formulier terug heeft gezonden. Indien een verzekerde er voor kiest een inlichtingenformulier niet aangetekend of met ontvangstbevestiging te versturen, loopt zij het risico dat het ontbreken van bewijs van verzending voor haar rekening komt. Nu aan de andere kant niet is gebleken dat het uitvoeringsorgaan enige vorm van controle heeft uitgeoefend op de verzending of het al of niet retour komen van de formulieren, loopt het uitvoeringsorgaan het risico dat het ontbreken van een kopie in de eigen administratie voor rekening van het uitvoeringsorgaan komt, indien betrokkene aannemelijk kan maken dat verzending wel heeft plaats gevonden. Het betreft een dossier van het voormalige Cadans, waarvan de behandeling door het Uwv is overgenomen. De reguliere gang van zaken met betrekking tot inkomstenformulieren in de hier van belang zijnde periode (bij Cadans) is het Uwv niet bekend. Vaststaat dat in 1999 een formulier is aangemaakt en aan betrokkene is gezonden. Enig signaal dat het formulier niet is geretourneerd, ontbreekt in het dossier. Door de onduidelijkheid over de reguliere gang van zaken, is niet helder of zo’n signaal normaal gesproken werd afgegeven en een inkomstenformulier niet tijdig werd teruggezonden. Vaststaat verder onder dat inkomstenformulieren over 2000 en 2001 in het dossier ontbreken. Gelet op alle omstandigheden van dit geval vormt de aanwezigheid van de kopie, waarvan niet wordt betwist dat het een kopie is van het waarschijnlijk destijds verzonden formulier, voor de Raad onvoldoende overtuigende betwisting van de ontvangst van het formulier. Daarbij heeft de Raad tevens in zijn overweging betrokken dat van de zijde van het Uwv ook geen goede verklaring is gegeven voor het ontbreken van inlichtingenformulieren over de jaren 2000 en 2001.
4.5. Daarmee houdt de Raad het er voor dat het Uwv vanaf de ontvangst van het formulier bekend is geworden met de inkomsten van de echtgenoot van betrokkene, die van invloed waren op (de hoogte van) haar toeslag. Dat betekent dat de Raad evenals de rechtbank van oordeel is dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van de toeslag is aangevangen op 20 december 1999.
4.6. Tussen partijen bestaat overeenstemming over het moment waarop de verjaring is gestuit, te weten de verzending van het terugvorderingsbesluit van 18 april 2005. Met betrokkene en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit tot gevolg heeft dat de bevoegdheid van het Uwv tot het nemen van een terugvorderingsbesluit is verjaard voor zover de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering betrekking heeft op betalingen gedaan eerder dan vijf jaar voor 18 april 2005, dus de betalingen die zijn gedaan voor 18 april 2000 (zie ook CRvB 28-03-2007, LJN: BA2284).
5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van betrokkene wel en dat van het Uwv niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen, met dien verstande dat het bestreden besluit (geheel) wordt vernietigd. De Raad zal voorts het Uwv opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van deze uitspraak.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat het bestreden besluit wordt vernietigd;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht ter hoogte van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) S. Sweep.
JL