[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 april 2007, 06/3065 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2008.
Namens appellante hebben mr. E.P.J. Dankaart en mr. D. Sternfeld, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008. Voor appellante zijn verschenen mr. Dankaart en mr. Sternfeld, voornoemd, en drs. S.A.M. Penterman, eveneens werkzaam bij PricewaterhouseCoopers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier van belang.
Namens appellante is bij brief van 23 december 2002 verzocht om restitutie van de onverschuldigd betaalde premies in het kader van de heffing slotverplichting Ziektewet (ZW). Bij besluit van 10 februari 2006 heeft het Uwv dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 5 juli 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256, stelt het Uwv dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) – evenals bij artikel 4:6 van de Awb – nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. Het door appellante aangevoerde merkt het Uwv niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, overwegende dat onbekendheid met de onderliggende besluiten van de rechtsvoorganger van het Uwv, de BVG, waarop de nota van 6 augustus 1997 gebaseerd was geen nieuw feit of veranderde omstandigheid oplevert. Voor zover appellante het niet eens was met de hoogte of de grondslag van de premieheffing had deze grief aan de orde moeten worden gesteld bij bezwaarschrift gericht tegen de nota’s van 6 augustus 1997. Gelet hierop was het Uwv bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het herzieningsverzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd betwist. Ter zitting van de Raad heeft zij daarnaast benadrukt dat haar verzoek van 23 december 2002 niet ziet op het vaststellen van de premie slotverplichting, maar op de restitutie van de premie slotverplichting. De termijn voor premierestitutie wordt bepaald door artikel 13, derde lid, van de CSV en niet door het eerste lid van dit artikel. Op grond van artikel 13, derde lid, van de CSV is de termijn voor premierestitutie 5 jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de premie is vastgesteld. Nu deze premie slotverplichting is vastgesteld op
6 augustus 1997 verloopt de termijn op 31 december 2002, zodat het verzoek om premierestitutie van 23 december 2002 dan ook tijdig is ingediend.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 11 van de CSV heeft het Uwv de bevoegdheid om premie vast te stellen. Artikel 13 van de CSV bevat verjaringstermijnen voor de in artikel 11 van de CSV geregelde vaststelling, invordering en restitutie van de premie.
Zoals blijkt uit inmiddels vaste rechtspraak van de Raad hebben artikel 11, vierde lid, van de CSV en artikel 13, derde lid, van de CSV geen zelfstandige betekenis, maar is in deze bepalingen slechts vastgelegd wat de rechtsgevolgen zijn van een besluit van het Uwv waaruit volgt dat een werkgever meer aan premies heeft betaald dan is verschuldigd. Dit betekent dat het onderhavige verzoek van appellante niet kan worden gestoeld op deze artikelen. Een verzoek tot premierestitutie moet dan ook worden aangemerkt als een besluit tot premievaststelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de CSV. Voor deze laatste bepaling is artikel 13, eerste lid, van de CSV leidend. Dit artikellid bepaalt dat door het Uwv geen premie meer wordt vastgesteld na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarover de premie verschuldigd is geworden.
Gelet op de gedingstukken stelt de Raad vast dat de premienota van 6 augustus 1997 ziet op het premiejaar 1996. Hieruit vloeit voort dat de premie over het premiejaar 1996, waar de aanvraag om premierestitutie van appellante op ziet, vanaf 1 januari 2002 niet langer kan worden vastgesteld. Het beroep van appellante op artikel 13, derde lid, van de CSV kan niet slagen. Deze bepaling regelt slechts de verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling nadat uit een besluit tot herziening van de premievaststelling is gevolgd dat een premieplichtige eerder onverschuldigde premie heeft betaald. De aanvraag van premierestitutie van 23 december 2002, die ziet op het jaar 1996, is dan ook terecht - zij het op een andere grond - afgewezen.
Gelet op het bovenstaande komt de Raad niet meer toe aan het beroep van appellante dat hier wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dan wel anderszins gezegd zou kunnen worden dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - zij het op een andere grond - moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.