op de hoger beroepen van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 september 2006, 06/683 en 06/684 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak I en aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 mei 2008
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 5 februari 2007 een arbeidskundige toelichting ingezonden.
Bij brief van 19 maart 2007 heeft appellant een deel van een hem betreffend rapport van de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen ingezonden.
Het Uwv heeft hierop gereageerd door inzending van een commentaar van 3 april 2007 van de bezwaarverzekeringsarts
W.H. van Leeuwen.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen gevoegd plaatsgevonden op 21 april 2008, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraken is weergegeven.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het door het Uwv op bezwaar genomen besluit van 7 maart 2006, genomen ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant daarbij geen procesbelang meer heeft.
2.2.1. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank een oordeel gegeven met betrekking tot het door het Uwv op bezwaar genomen besluit van 8 maart 2006, eveneens genomen ter uitvoering van de WAO, ten aanzien van de volgende tussen partijen gerezen geschilpunten:
- is appellant met ingang van 17 maart 2004 op goede gronden in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, welke uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO in verband met inkomsten uit arbeid niet wordt uitbetaald;
- is de WAO-uitkering van appellant terecht met ingang van 29 maart 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, onder intrekking van de korting ingevolge artikel 44 van de WAO;
- is na herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit per 18 maart 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd te stellen op 35 tot 45%.
2.2.2. De rechtbank heeft, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, het besluit van 8 maart 2006 vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank met betrekking tot de medische aspecten overwogen dat sprake is geweest van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek en dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies op overtuigende wijze zijn onderbouwd. De arbeidskundige onderbouwing van de geschiktheid van appellant voor de werkzaamheden, verbonden aan de voor hem geselecteerde functies, heeft de rechtbank voldoende geacht. Eveneens heeft de rechtbank de vaststelling van het maatmaninkomen op basis van de collectieve arbeidsovereenkomst UTA-Bouw onderschreven en de wijze waarop dit is geïndexeerd naar de verschillende data in geding.
3.1.1. In hoger beroep zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de uitspraak I en heeft appellant tegen uitspraak II zijn in eerste aanleg geuite grief herhaald dat de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige al hun oordeel hadden gevormd zonder op dat moment kennis te hebben kunnen nemen van hetgeen appellants gemachtigde in zijn pleitnota voor de hoorzitting naar voren had gebracht, waardoor sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming.
3.1.2. De Raad stelt vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak II daaromtrent heeft overwogen dat uit de stukken blijkt dat de bezwaararbeidsdeskundige kennis heeft genomen van de inhoud van deze pleitnota en aanvullend nadien heeft gerapporteerd. In hoger beroep is dit van de zijde van appellant niet bestreden. Met betrekking tot de grief dat het Uwv in de pleitnota geen aanleiding heeft gezien de bezwaarverzekeringsarts te raadplegen heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv daartoe kennelijk geen aanleiding heeft gezien, omdat uit de pleitnota niet bleek van nieuwe medische feiten en omstandigheden die niet eerder bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zijn betrokken. Ook de juistheid van deze overweging heeft appellant niet bestreden. De Raad ziet deze beroepsgrond derhalve niet slagen.
3.2.1. Voorts heeft appellant zonder enige verdere onderbouwing herhaald dat het Uwv niet op de door het geldende Schattingsbesluit voorgeschreven wijze het maatmaninkomen heeft geïndexeerd.
3.2.2. Ook deze beroepsgrond ziet de Raad geen doel treffen. De Raad wijst erop dat de wijze van indexering onder het oude Schattingsbesluit dat gold op de data 17 maart 2004 en 29 maart 2004 en het aangepaste Schattingsbesluit dat op de schatting per 18 maart 2005 van toepassing is, enigszins verschilt, maar in hoger beroep heeft appellant niet aangegeven in welk opzicht een onjuiste toepassing is gegeven. Mede gelet op de van de zijde van de gemachtigde van het Uwv ter zitting daaromtrent gedane mededelingen zou overigens de door appellant voorgestane, maar niet door het aangepaste Schattingsbesluit voorgeschreven wijze van indexering met definitieve CBS-indexcijfers, geen verschil voor de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse hebben gemaakt.
3.3.1. De in hoger beroep door appellant herhaalde grond dat de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) UTA-Bouw niet als maatstaf voor de berekening van het maatmaninkomen kan worden genomen faalt eveneens.
3.3.2. Dienaangaande wijst de Raad erop dat het Uwv bij de berekening van de aanspraken op grond van de Werkloosheidswet van appellant eveneens van de geldigheid van deze cao is uitgegaan, terwijl niet is gebleken dat appellant daartegen bezwaar heeft gemaakt. Bovendien is ter zitting meegedeeld dat deze cao op de arbeidsverhouding van appellant van toepassing was, nu de algemeen verbindendverklaring van deze cao de drie data in geding omvatte.
3.4.1. Ten slotte heeft appellant onder verwijzing naar de in rubriek I vermelde delen van een rapport van de neuroloog Beijersbergen aangevoerd dat appellant niet in staat is om zich volledige dagen 100% in te zetten.
3.4.2. De bezwaarverzekeringsarts Van Leeuwen heeft bij rapport van 3 april 2007 aangegeven in de ontvangen informatie geen nieuwe of andere bevindingen aangetroffen te hebben op grond waarvan de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellant zou moeten veranderen.
3.4.3. Gelet hierop ziet de Raad geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de belastbaarheid onjuist is vastgesteld.
4. Uit het hieroverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraken I en II voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken I en II.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2008.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.