ECLI:NL:CRVB:2008:BD3752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4777 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verzoek tot premierestitutie Ziektewet en de toepassing van verjaringstermijnen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 juli 2007, waarin het verzoek om restitutie van betaalde premies voor de Ziektewet (ZW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. Appellante had in 2001 verzocht om restitutie van de door haar betaalde premie slotverplichtingen ZW, maar het Uwv had dit verzoek in 2005 afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding gaven tot herziening van het oorspronkelijke premiebesluit van 12 juni 1996. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 3 april 2008 werden appellante en haar vertegenwoordigers, mr. E.P.J. Dankaart en mr. D. Sternfeld, gehoord, evenals de vertegenwoordiger van het Uwv, mr. D.M. Rensema. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzoek om premierestitutie moet worden aangemerkt als een verzoek om een besluit tot premievaststelling, zoals bedoeld in artikel 11 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Raad bevestigde dat de verjaringstermijnen zoals vastgelegd in artikel 13 van de CSV van toepassing zijn, en dat het Uwv geen premie meer kan vaststellen na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarover de premie verschuldigd is geworden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad stelde vast dat appellante haar verzoek tot premierestitutie niet vóór 1 januari 2001 had ingediend, waardoor er geen rechtsgrond meer bestond om de premie lager vast te stellen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.C. Schoemaker als voorzitter, en de leden G. van der Wiel en F.J.L. Pennings. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2008.

Uitspraak

07/4777 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 juli 2007, 06/8365 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. E.P.J. Dankaart en mr. D. Sternfeld, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008. Voor appellante zijn verschenen mr. Dankaart en mr Sternfeld, voornoemd, alsmede drs. S.A.M. Penterman, eveneens werkzaam bij PricewaterhouseCoopers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier van belang.
Namens appellante is bij brief van 21 december 2001 verzocht de door haar betaalde premie slotverplichtingen Ziektewet (ZW) te restitueren. Bij besluit van 2 november 2005 heeft het Uwv dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 27 maart 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan er reden is het oorspronkelijke premiebesluit van 12 juni 1996 te herzien. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 stelt het Uwv dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) - evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De stelling van appellante dat in het besluit van 12 juni 1996 ten onrechte geen premiedifferentiatie is toegepast merkt het Uwv niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake. De stelling van appellante dat ten tijde van het opleggen van de nota van 12 juni 1996 niet duidelijk was of kon zijn dat de afrekenpremie niet was gedifferentieerd, maakt dat niet anders. Voor zover appellante het niet eens was met de hoogte of de grondslag van de premieheffing had deze grief aan de orde moeten worden gesteld bij bezwaarschrift gericht tegen de nota van 12 juni 1996. Gelet hierop was het Uwv bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het herzieningsverzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan voorts niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd betwist.
Het Uwv heeft dienaangaande nog naar voren gebracht, dat voor zover appellante met haar verzoek om premierestitutie een beroep heeft gedaan op artikel 13, derde lid, van de CSV, volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Raad dit artikel geen zelfstandige betekenis heeft, maar dat dit artikel slechts de verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling bepaalt nadat uit een besluit tot herziening van de premievaststelling is gevolgd dat een premieplichtige eerder onverschuldigd premie heeft betaald. Nu de nota van 12 juni 1996 ziet op het jaar 1995 kan gelet op artikel 13, eerste lid, van de CSV na
1 januari 2001 geen premie meer worden vastgesteld. Aangezien appellante haar verzoek tot premierestitutie niet vóór 1 januari 2001 heeft ingediend, bestaat er geen rechtsgrond meer om premie (lager) vast te stellen. Het beroep van appellante dient op grond van het bovenstaande al te falen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 11 van de CSV heeft het Uwv de bevoegdheid om premie vast te stellen. Artikel 13 van de CSV bevat verjaringstermijnen voor de in artikel 11 van de CSV geregelde vaststelling, invordering en restitutie van de premie.
Met het Uwv is de Raad van oordeel dat het verzoek om premierestitutie moet worden aangemerkt als een verzoek om een besluit tot premievaststelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de CSV. Voor deze bepaling is artikel 13, eerste lid, van de CSV leidend. Dit artikellid bepaalt dat door het Uwv geen premie meer wordt vastgesteld na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarover de premie verschuldigd is geworden.
Bij de nota van 12 juni 1996 zijn de premies slotverplichtingen ZW vastgesteld voor het jaar 1995. Hieruit vloeit voort dat de premie over het premiejaar 1995, waar de aanvraag om premierestitutie van appellante op ziet, vanaf 1 januari 2001 niet langer kan worden vastgesteld. Het beroep van appellante op artikel 13, derde lid, van de CSV kan niet slagen. Deze bepaling regelt - zoals reeds door het Uwv gemotiveerd is aangegeven - slechts de verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling nadat uit een besluit tot herziening van de premievaststelling is gevolgd dat een premieplichtige eerder onverschuldigde premie heeft betaald. De aanvraag van premierestitutie bij brief van
21 december 2001 is dan ook terecht - zij het op een andere grond afgewezen.
Gelet op het bovenstaande komt de Raad niet meer toe aan het beroep van appellante dat hier wel sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden dan wel anderszins gezegd zou kunnen worden dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - zij het op een andere grond - moet worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
IJ