[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2007, 06/2448 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 mei 2008
Namens appellant heeft mr. A. den Arend-de Winter, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/441, plaatsgevonden op 15 april 2008, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Den Arend-de Winter en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Het College heeft appellant sedert 2001 jaarlijks bijzondere bijstand verleend in de kosten van fitness. Op 17 januari 2006 heeft appellant het College verzocht om bijzondere bijstand in de kosten van fitness over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006.
Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft het College overwogen dat niet is gebleken dat het gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 15 van de WWB, dat kosten die niet voortvloeien uit eigen bijdragen op grond van een basisverzekering niet in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding vanuit de bijzondere bijstand, dat slechts indien sprake is van een acute noodsituatie op grond van artikel 16 van de WWB anders kan worden besloten en dat van een acute noodsituatie niet is gebleken.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2006 in zoverre gegrond verklaard dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen een afbouwregeling van drie maanden volledige vergoeding en drie maanden een vergoeding van 50% wordt toegekend. Voor het overige heeft het College het besluit van 13 februari 2006 gehandhaafd. Daarbij heeft het College verwezen naar de artikelen 15, eerste lid, 16, eerste lid, en 35, eerste lid, van de WWB en het beleid inzake de vergoeding van kosten van medische behandelingen zoals neergelegd in hoofdstuk
F-1300 van het Handboek SoZaWe. Het College heeft overwogen dat de zorgverzekering van appellant de kosten van fitness niet vergoedt, dat deze kosten daarom niet op grond van het beleid voor vergoeding via bijzondere bijstand in aanmerking komen en voorts dat de kosten van fitness in beginsel behoren tot de algemene bestaanskosten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 mei 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat tegen de bij het besluit van 23 mei 2006 gegeven afbouwregeling geen grieven zijn aangevoerd. Gelet daarop is tussen partijen uitsluitend in geschil het besluit van 23 mei 2006 voor zover het College daarbij de afwijzing van de aanvraag van 17 januari 2006 heeft gehandhaafd.
De Raad is met appellant van oordeel dat het College niet duidelijk heeft gemaakt op welke grond het (de gedeeltelijke handhaving van) de afwijzing van de aanvraag van 17 januari 2006 heeft gebaseerd. De tekst van de besluiten van 13 februari 2006 en 23 mei 2006 en de rapportages die daaraan ten grondslag liggen, geven daaromtrent geen uitsluitsel. Ook de in eerste aanleg en in hoger beroep ingediende verweerschriften bieden onvoldoende duidelijkheid. De gemachtigde van het College heeft ter zitting op de vraag naar de grondslag van het besluit van 23 mei 2006 geantwoord dat het College heeft beoogd de (gedeeltelijke handhaving van de) afwijzing van de aanvraag van 17 januari 2006 primair op artikel 15, eerste lid, van de WWB en subsidiair op artikel 35 van de WWB te baseren. Voor dat standpunt heeft de Raad echter in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden. Dat betekent dat het besluit van 23 mei 2006 voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag van 17 januari 2006 is gehandhaafd op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 23 mei 2006, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag van 17 januari 2006 is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
Ten aanzien van de vraag of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 23 mei 2006 in stand te laten overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB bepaalt dat onder een voorliggende voorziening wordt verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het bijstandverlenende orgaan bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst te beoordelen of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het bijstandverlenende orgaan ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
De Raad stelt vast dat de kosten van fitness niet behoren tot het zorgpakket van de sociale (wettelijke) ziektekostenverzekering, zodat de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten met betrekking tot deze kosten niet als een aan de WWB voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB kunnen worden aangemerkt. De gedeeltelijke handhaving van de afwijzing van de aanvraag van 17 januari 2006 kan daarom niet worden gebaseerd op artikel 15, eerste lid, van de WWB of op het in relatie tot dat artikel buitenwettelijke begunstigende beleid zoals neergelegd in hoofdstuk F-1300 van het Handboek SoZaWe.
Ten aanzien van de vraag of de gedeeltelijke handhaving van de afwijzing van de aanvraag kan worden gebaseerd op artikel 35, eerste lid, van de WWB stelt de Raad vast dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen. Gelet op de beschikbare gegevens houdt de Raad het er voorts voor dat ten tijde van de aanvraag van 17 januari 2006 een medische indicatie bestond voor het beoefenen van fitness door appellant, zodat de kosten van fitness in zijn geval noodzakelijk zijn. Naar het oordeel van de Raad vloeien de kosten van fitness echter niet voort uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de kosten van fitness (ook) in het geval van appellant dienen te worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Algemeen noodzakelijke bestaanskosten dienen te worden bestreden uit een inkomen op bijstandsniveau. De Raad ziet geen aanleiding om in het geval van appellant anders te oordelen.
Het vorenstaande betekent dat de gedeeltelijke handhaving van de afwijzing van de aanvraag van 17 januari 2006 kan worden gebaseerd op artikel 35, eerste lid, van de WWB. De Raad zal dan ook met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 23 mei 2006 in stand blijven.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 16,50 voor reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 mei 2006, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag van 17 januari 2006 is gehandhaafd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.304,50,-- te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Baderman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008.