[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 september 2007 , 06/3365 en 07/288 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2008.
Namens appellante heeft mr. J.M. Koster, advocaat te Den Helder, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn voor onderzoek aan de orde gesteld ter zitting van 3 april 2008. Partijen zijn bij die gelegenheid, na schriftelijk bericht vooraf, niet verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante is met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager geworden ingevolge de WAO. Met ingang van 15 oktober 1999 is [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) in dienst getreden bij appellante voor bepaalde tijd tot 15 april 2000. Ingaande 9 maart 2000 heeft betrokkene haar werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Het Uwv heeft betrokkene bij besluit van 4 december 2000 met ingang van 8 maart 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend. Appellante is hiertegen niet opgekomen. Bij besluit van 19 september 2002 is deze WAO-uitkering met ingang van 3 november 2002 ingetrokken, maar naar vier weken arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak per 17 oktober 2003 weer heropend.
Bij besluit van 21 april 2006 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat met ingang van 1 juli 2004 de aan betrokkene betaalde WAO-uitkering aan appellante zal worden toegerekend. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 oktober 2006 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft het Uwv € 13.371,50 van appellante teruggevorderd wegens de aan betrokkene door het Uwv betaalde WAO-uitkering over de periode 1 juli 2004 tot 8 maart 2006. Bij besluit op bezwaar van 10 januari 2007 zijn de bezwaren daartegen ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2006 gegrond verklaard, het besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en het beroep gericht tegen het besluit van 10 januari 2007 ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat appellante ten onrechte niet door het Uwv in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het besluit van 9 oktober 2006 om die reden wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat er aanleiding bestaat om onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op artikel 87e van de WAO dat eraan in de weg staat dat een werkgever tegen de in artikel 75a, vierde lid, van de WAO bedoelde betaling kan opkomen op de grond dat de WAO-uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De grief van appellante ter zake van de eerste ziektedag van haar ex-werkneemster kan in deze zaak dan ook niet aan de orde komen. Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 10 januari 2007 gewezen op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 75a en artikel 75b van de WAO en dat in dit geval geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan verhaal achterwege zou moeten blijven.
Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 oktober 2006 in stand zijn gelaten en voor zover het beroep gericht tegen het besluit van 10 januari 2007 ongegrond is verklaard.
De Raad stelt vast dat hetgeen appellante in hoger beroep aanvoert in grote lijnen een herhaling vormt van hetgeen in beroep is aangevoerd. Deze beroepsgronden zijn door de rechtbank terecht verworpen. De Raad volstaat in dit verband met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank, welke hij volledig onderschrijft. De in het kader van het beroep tegen het besluit van 10 januari 2007 aangevoerde omstandigheid dat het Uwv in gebreke is gebleven appellante tijdig te informeren over de heropening van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht naar 17 oktober 2003 levert niet een zeer bijzonder geval op, op grond waarvan het Uwv niet tot verhaal over zou mogen gaan. Het ligt op de weg van appellante om zich in het kader van het eigen risicodragersschap op de hoogte te stellen van de risico’s die daaraan verbonden zijn, temeer daar appellante op de hoogte was van het feit dat een ex-werkneemster met ingang van 8 maart 2001 een WAO-uitkering was toegekend. Onbekendheid met regelgeving inzake de mogelijkheid van herleving van een WAO-uitkering doet daaraan niet af. Dit komt voor risico van de werkgever.
Op grond van het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.