ECLI:NL:CRVB:2008:BD3522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3918 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WAO-uitkering en de medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin de verlaging van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die sinds 1998 met vermoeidheidsklachten uitgevallen was, had aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100% ontvangen. Na een herbeoordeling in 2004, uitgevoerd door verzekeringsarts G.J. van Wettum, werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45%, wat leidde tot een verlaging van haar uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 27 mei 2008 behandeld. Tijdens de zitting op 15 april 2008 was appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.W.M. Lenting, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.A. Kneefel. De Raad heeft de medische beoordeling van appellante door de verzekeringsarts als deugdelijk beschouwd en geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische gronden van het bestreden besluit terecht had verworpen.

Echter, de Raad constateerde dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een deugdelijke motivering was voorzien, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had het besluit ten onrechte in stand gelaten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan appellante, die in totaal € 1288,-- aan kosten van rechtsbijstand ontving.

Uitspraak

06/3918 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 juni 2006, 05/1267 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld en is een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend, en, onder overlegging van nadere stukken, een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2008. Appellante is verschenen met bijstand van mr. J.W.M. Lenting, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is op 20 februari 1998 met vermoeidheidsklachten uitgevallen voor haar werk als administratief medewerkster postkamer/bode bij de gemeente [naam gemeente]. Haar is met ingang van 25 februari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van de zogenoemde 5e jaars herbeoordeling is appellante op 15 juli 2004 onderzocht door de bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzame verzekeringsarts G.J. van Wettum. Deze heeft bij appellante een somatisatiestoornis vastgesteld en achtte een arbeidsduurbeperking van 25% aangewezen. De mogelijkheden en beperkingen van appellante heeft hij vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige I.M. Meijer functies geselecteerd en het verlies aan verdienvermogen van appellante berekend op 42,5%.
1.3. Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft het Uwv de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 45% en haar WAO-uitkering dienovereenkomstig met ingang van 26 oktober 2004 verlaagd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns gerapporteerd. Hij is tot de conclusie gekomen dat de bij appellante aanwezige beperkingen door Van Wettum op adequate wijze verdisconteerd zijn in de FML en hij achtte appellante met arbeid belastbaar overeenkomstig deze FML. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige J.A. Reijerse, naar aanleiding van hetgeen in bezwaar daartegen is aangevoerd de functieduiding aangepast, waarna hij tot de conclusie is gekomen dat het verlies aan verdienvermogen van appellante gesteld moet worden op 47,63%. Bij het bestreden besluit van 7 september 2005 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2004 gegrond verklaard en heeft het Uwv besloten de WAO-uitkering van appellante per 26 oktober 2004 te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft de door appellante tegen het bestreden besluit aangevoerde gronden van medische aard verworpen. Verder heeft zij overwogen dat niet gebleken is dat het arbeidskundig oordeel dat aan dat besluit ten grondslag ligt op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
3. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
3.1. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk heeft geacht. De verzekeringsgeneeskundige beoordeling van appellante acht de Raad niet ondeugdelijk. Hij onderschrijft hetgeen de rechtbank met betrekking tot het medisch onderzoek en de conclusie die daaraan is verbonden heeft overwogen. Van de zijde van appellante zijn geen medische gegevens aangedragen op grond waarvan bij de Raad twijfel is gerezen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
3.2. De in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding gebrachte informatie van de longarts R. van Uffelen, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Deze longarts heeft vermeld dat het bij appellante zeer moeilijk is na te gaan waardoor haar klachten van moeheid en slaperigheid precies veroorzaakt worden. Volgens hem beïnvloedt de combinatie van aandoeningen die klachten. Een bepaalde behandeling heeft een deel ervan verbeterd. Maar een groot deel van haar klachten blijft bestaan door de bij appellante in 2005 geconstateerde sarcoïdose. Het slaapapneusyndroom is een chronische aandoening, die volgens deze longarts reeds voor 2005 bestaan moet hebben. Zij heeft nog gewrichtsklachten verband houdende met de sarcoïdose. Behandeling van de sarcoïdose achtte deze longarts nog niet nodig. De Raad ziet in deze medische informatie geen aanwijzing dat appellantes beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsarts en van het Uwv onzorgvuldig of anderzijds onjuist zijn vastgesteld.
3.3. Naar aanleiding van een vraag van de Raad over de urenomvang van de oorspronkelijk aan appellante voorgehouden functies heeft de registerbezwaararbeidsdeskundige M. Kokenberg-van Loon alsnog functies geselecteerd die voldoen aan de voor appellante aangewezen urenomvang. Dit heeft niet geleid tot een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. De Raad is van oordeel dat deze nader geselecteerde functies de bestreden schatting kunnen dragen.
3.4. Uit het in 3.3. overwogene volgt dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een deugdelijke motivering is voorzien. Dat besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat besluit dan ook ten onrechte in stand gelaten. Daarom moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het bestreden besluit zal eveneens worden vernietigd maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen in stand worden gelaten.
4. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en eveneens van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 september 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM