ECLI:NL:CRVB:2008:BD3518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5084 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die sinds 1995 arbeidsongeschikt is door rug- en psychische klachten, had een uitkering ontvangen die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv trok deze uitkering per 12 juli 2005 in, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens hen minder dan 15% was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 april 2008 heeft appellante haar grieven tegen het bestreden besluit herhaald, waarbij zij zowel de medische als de arbeidskundige grondslag aanvocht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit aanvankelijk niet voldoende onderbouwd was, maar dat het in de fase van het hoger beroep alsnog van een juiste grondslag was voorzien. De Raad vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen ervan in stand, wat betekent dat de intrekking van de uitkering geldig blijft.

De Raad oordeelde dat de medische gronden van appellante niet voldoende waren om aan te nemen dat zij niet in staat was tot het verrichten van arbeid. De bezwaarverzekeringsartsen hadden een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd en kwamen tot de conclusie dat appellante over duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden beschikte. De Raad concludeerde dat de door het Uwv aangeduide functies, ondanks de bezwaren van appellante, geschikt waren voor haar, en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van deze functies te twijfelen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.331,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 142,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

06/5084 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 juli 2006, 06/129 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 2 januari 2007 nog een arbeidskundig rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2008. Voor appellante is verschenen mr. Verkoeijen, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, werkzaam als schoonmaakster/kantinemedewerkster, is op 15 mei 1995 uitgevallen wegens rug- en buiklachten. Na een miskraam in november 1995 heeft appellante psychische klachten ontwikkeld. Aan haar werd een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft het Uwv deze arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 12 juli 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.3. Bij besluit van 19 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 11 mei 2005 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. Appellante houdt in hoger beroep haar grieven tegen het bestreden besluit staande. Deze richten zich zowel tegen de medische als arbeidskundige grondslag van dat besluit.
3.2. Wat betreft haar medische grieven is namens appellante aangevoerd dat zij vanwege haar fysieke en psychische klachten nog immer, gelijk ook steeds tot aan de datum in geding is aangenomen, geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid. In dat verband is aangegeven dat zij vanwege haar fysieke klachten jarenlang onder behandeling is geweest van een reumatoloog. De bij appellante bestaande ernstige psychiatrische problematiek wordt zowel medicamenteus als via gesprekken bestreden. De daarmee gemoeide behandeling legt, zoals is aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 23 mei 2006, gepubliceerd in RSV 2006/223, een zodanig beslag op de tijd en de energie van appellante, dat er geen resterende mogelijkheden zijn om arbeid te verrichten.
Voorts is naar voren gebracht dat, zo appellante al geschikt moet worden geacht voor loonvormende arbeid, er ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Onder verwijzing naar het, in opdracht van de bezwaarverzekeringsarts, uitgebrachte rapport d.d. 26 november 2005 van M. Steger, klinisch psycholoog, dient, ook vanwege de lange duur van afwezigheid uit het arbeidsproces, een geleidelijke re-integratie plaats te vinden waarbij het aantal te werken uren geleidelijk dient te worden opgebouwd. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze Raad van 22 juli 1993, WSW 92/7, gepubliceerd in RSV 1993/331, is aangevoerd dat mede gelet op de in het rapport van Steger opgenomen voorwaarden voor noodzakelijke werkhervatting, zij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Gelet op het voorgaande is appellante van mening dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Als gevolg van haar klachten acht appellante zich op de datum in geding in het geheel niet in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid.
Daarnaast heeft appellante bezwaren tegen de bij de schatting als voor haar passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies. Niet genoegzaam is door het Uwv aangetoond en toegelicht dat die functies daadwerkelijk voor haar geschikt zijn te achten. Naast de reeds eerder in bezwaar en beroep daartoe aangevoerde grieven met betrekking tot de overschrijding van de items in de geduide functies, is namens appellante ter zitting aangegeven dat de functie van “samensteller metaalwaren” een overschrijding bevat ten opzichte van de Functionele Mogelijkheden Lijst op de items “samenwerken” en “repetitieve handelingen”.
4.1. Wat betreft de medische grondslag van het besluit ziet de Raad, in navolging van de rechtbank, de beroepsgronden niet slagen.
4.2. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de (bezwaar)verzekeringsartsen een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de gezondheidssituatie van appellante, waarvan deel uitmaakt het in opdracht van de bezwaarverzekeringsarts uitgebrachte psychologisch expertise-onderzoek door Steger. Ook de nadien in beroep namens appellante overgelegde brieven d.d. 10 mei 2006 van RCG Venray en d.d. 6 juni 2006 van Synthese, Unit Venray, zijn voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding geweest het standpunt te herzien.
Deze medische informatie geeft de Raad onvoldoende reden tot twijfel aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsarts getrokken conclusie dat appellante beschikt over duurzaam te benutten arbeidsmogelijkheden.
Evenmin is de Raad gebleken dat appellante ten tijde van de datum in geding onder behandeling was waardoor een zodanig beslag wordt gelegd op de tijd en de energie van appellante dat geen sprake meer is van resterend verdienvermogen. Het beroep op de uitspraak van deze Raad van 23 mei 2006, gepubliceerd in RSV 2006/223, slaagt niet.
Wat betreft de urenbeperking sluit de Raad zich aan bij hetgeen de bezwaarverzekeringsarts P.M.H-J. Tjen in zijn rapport van 1 december 2005 daarover gemotiveerd heeft gesteld. Daarbij heeft deze arts de conclusies van Steger in aanmerking genomen. Dat appellante klachten ondervindt in psychische en fysieke zin is aannemelijk en daarvoor zijn in de FML ook beperkingen opgenomen, maar in de gedingstukken is geen voldoende basis aanwezig voor haar stelling dat zij dientengevolge verhinderd is om de geduide functies fulltime te vervullen.
Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de slotsom dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat.
4.3.Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit constateert de Raad dat, blijkens het in hoger beroep overgelegde rapport d.d. 14 december 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten, de schatting is gebaseerd op de volgende functies: 264122 machinaal metaalbewerker, 272043 productiemedewerker textiel, geen kleding en 264140 samensteller metaalwaren. Als reservefunctie is vervolgens geduid: 272060 lederwarenmaker. De Raad overweegt dat, wat er ook zij van de aangevoerde beroepsgrond met betrekking tot de functie van “samensteller metaalwaren”, er bij het vervallen van deze functie nog drie functies resteren waarop de schatting gebaseerd kan worden, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage uitkomt op minder dan 15.
De Raad is van oordeel dat appellante met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen voornoemde functies moet kunnen verrichten. In de andere aangevoerde beroepsgronden heeft de Raad evenmin grond gevonden om ervan uit te gaan dat deze functies voor appellante in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn. Bezwaararbeidsdeskundige Kursten heeft in zijn rapporten van 15 december 2005 en 14 december 2006 genoegzaam gemotiveerd om welke reden deze functies geschikt zijn te achten, gegeven de daaraan verbonden belasting en de functionele mogelijkheden van appellante. In dit verband merkt de Raad nog op dat de bezwaararbeidsdeskundige overleg heeft gevoerd met de bezwaarverzekeringsarts over de in de functies gesignaleerde overschrijdingen. Hierdoor is naar het oordeel van de Raad genoegzaam toegelicht waarom appellante in staat is te achten deze functies te vervullen.
5. Nu evenwel – met het Uwv – moet worden geconstateerd dat het bestreden besluit eerst in de fase van het hoger beroep van een juiste grondslag en toereikende onderbouwing is voorzien, ziet de Raad aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, zij het onder instandlating van de rechtsgevolgen ervan.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 644,-. Voorts komt eveneens voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellante heeft moeten maken voor het inwinnen van informatie bij haar behandelend specialist ad € 43,-. In hoger beroep worden de kosten voor verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.331,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.W.A. Schimmel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.W.A. Schimmel.
SSw