[appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2005, 04/2780 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 mei 2008
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 januari 2007 heeft appellant een rapport 12 januari 2007 van J. de Jonge psychiater te Amstelveen overgelegd.
Het Uwv heeft hierop bij brieven van 31 januari 2007 en 15 maart 2007 nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2008. Namens appellant is mr. De Roy van Zuydewijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv, danwel diens rechtsvoorganger.
Appellant was met ingang van 15 maart 1989 via Keser uitzendbureau werkzaam als productiemedewerker. In verband met diverse gezondheidsklachten is hij op 17 maart 1989 uitgevallen voor deze werkzaamheden. Vanaf 17 mei 1989 was appellant als productiemedewerker werkzaam via het uitzendbureau Olympia Technica. In verband met diverse gezondheidsklachten is hij op 18 juli 1989 voor deze werkzaamheden uitgevallen.
Appellant is in september 1989 teruggekeerd naar Marokko. Hij heeft zich in Marokko onder controle van de CNSS gesteld en het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
In 2003 heeft het Uwv appellant verzocht naar Nederland te komen voor een onderzoek naar zijn gezondheidstoestand. In het kader van dit onderzoek is appellant onderzocht door de internist J.K. Boeijinga, de orthopaedisch chirurg M.G.A. Frenkel en de psychiater W.J. Lubberding. Deze geneeskundigen hebben op respectievelijk 25 augustus 2003, 26 juni 2003 en 20 juni 2003 aan het Uwv verslag gedaan van hun bevindingen. Op basis van deze bevindingen en zijn eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts D.L. Bouwman op 27 november 2003 gerapporteerd en aangegeven dat appellant sinds 1989 vanwege schizofrenie niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt.
Bij besluit van 1 december 2003 heeft het Uwv geweigerd appellant per einde wachttijd een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen onder meer op de grond dat appellant binnen een halfjaar na aanvang van de arbeidsongeschiktheidsverzekering arbeidsongeschikt is geworden, terwijl deze arbeidsongeschiktheid gezien zijn gezondheidstoestand bij aanvang van de verzekering kennelijk te verwachten was. Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het Uwv op dezelfde gronden geweigerd appellant een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen.
Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 1 december 2003 en 17 februari 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas in zijn rapport van 20 april 2004 geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen. Faas heeft aangegeven dat bij schizofrenie sprake is van een grote kwetsbaarheid en dat een reeds geringe belasting zal leiden tot decompensatie in allerlei somatische klachten. Faas concludeert dat alle klachten die sinds 1989 zijn gepresenteerd en gedocumenteerd in dat licht zijn te plaatsen.
Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 1 december 2003 en 17 februari 2004 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag het standpunt dat al bij aanvang van de verzekering - op 15 maart 1989 - sprake was van een algehele arbeidsongeschiktheid van appellant, dan wel van een gezondheidssituatie die volledige arbeidsongeschiktheid binnen zes maanden kennelijk moest doen verwachten. Tevens heeft het Uwv aangegeven dat de op 15 maart 1989 al bij appellant aanwezige arbeidsongeschiktheid niet gedurende een onafgebroken periode van 52 weken met tenminste 15% is toegenomen. Ten slotte heeft het Uwv aangegeven dat het besluit is gebaseerd op de artikelen 18 en 30 van de WAO en artikel 21 van de AAW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep van appellant tegen het besluit van 12 mei 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, omdat de gezondheidstoestand van appellant bij aanvang van zijn verzekering op 15 maart 1989 zodanig ernstig was dat zijn uitval op korte termijn te verwachten was. De rechtbank heeft geoordeeld dat ten onrechte niet is gebleken dat het Uwv een belangenafweging heeft gemaakt bij het gebruik van de ingevolge artikel 30 van de WAO bestaande discretionaire bevoegdheid en voorts niet is gebleken dat het Uwv heeft getoetst aan beleidscriteria aan de hand waarvan wordt bepaald in welke gevallen van de bovengenoemde bevoegdheid gebruik wordt gemaakt.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en onder verwijzing naar het rapport van De Jonge van 12 januari 2007 aangegeven, dat er geen indicatie is dat de gezondheidssituatie van appellant op 15 maart 1989 zodanig was dat daaruit met voldoende mate van zekerheid kon worden afgeleid dat die toestand binnen een halfjaar tot arbeidsongeschiktheid zou leiden.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 24 augustus 2005 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen, waarbij het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daarbij aangegeven dat de besluiten waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt zijn heroverwogen aan de hand van de FBV- circulaire C803 van 31 januari 1990.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het nadere besluit van 24 augustus 2005 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met het besluit van 24 augustus 2005 niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet aan de vereisten voor toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO is voldaan. Voor de toepassing van deze bepaling - de Raad verwijst hierbij onder meer naar zijn uitspraak van 17 mei 2006 (LJN: AX4595) - moet sprake zijn van een feitelijk ingetreden arbeidsongeschiktheid, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar moest doen verwachten. De kennelijke verwachting ziet op de gezondheidstoestand van de betrokkene voor aanvang van de verzekering, waarbij dient te worden beoordeeld of die gezondheidssituatie de kennelijke verwachting, dat de betrokkene binnen een half jaar als gevolg van de feitelijk ingetreden arbeidsongeschiktheid uitvalt, rechtvaardigt.
Het Uwv heeft haar stelling terzake met name doen steunen op het rapport van 20 april 2004 van de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas die concludeert dat er bij appellant sprake is van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld (schizofrenie) en er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat dit beeld niet al veel langer bestaat. Faas heeft aangegeven dat in het geval van appellant alle klachten die hij heeft gepresenteerd en zoals deze zijn gedocumenteerd sinds 1989, in het licht van de schizofrenie zijn te plaatsen. Bij schizofrenie is er sprake van een grote kwetsbaarheid en zal een reeds geringe belasting - en dat geldt zeker voor een werksituatie - leiden tot decompensatie in allerlei somatische klachten en, zoals in het geval van appellant, verder psychisch deraillement.
De Raad ziet voor de door Faas gepresenteerde pathogenese van de bij appellant opgetreden schizofrenie geen steun in het aan de rapportage van Faas ten grondslag liggende deskundigenbericht van psychiater Lubberding van 20 juni 2003. Lubberding heeft aangegeven dat hij voor wat betreft de duur van de klachten slechts af kan gaan op hetgeen de oom die appellant tijdens het onderzoek vergezelde heeft verklaard, namelijk dat de door Lubberding als uiting van schizofrenie van het ongedifferentieerde type verklaarde klachten in ieder geval aanwezig waren na 1990. Psychiater De Jonge wijst er in het door appellant overgelegde rapport van 12 januari 2007 op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant voor zijn werkzaamheden bij Keser is uitgevallen met myalgie van de nek en de armen, maagklachten en apathie. Bij de uitval van appellant uit zijn werkzaamheden voor het uitzendbureau Olympia Technica is er sprake van rugklachten, hoofdpijnklachten en pijnklachten aan beide benen. De Jonge geeft aan dat pas in 1992 de toestand van appellant door de medische sector in Marokko wordt gekwalificeerd als een chronisch neurotische persoonlijkheid met depressieve decompensaties.
Gelet hierop ziet de Raad onvoldoende basis voor de vaststelling van het Uwv dat vanwege bij appellant mogelijk (in ontwikkeling) aanwezige schizofrenie op 15 maart 1989 sprake is van de kennelijk gerechtvaardigde verwachting dat dientengevolge arbeidsongeschiktheid van appellant zou intreden binnen een halfjaar na aanvang van de verzekering. In zoverre treft het hoger beroep doel. Nu de rechtbank en het Uwv er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO is voldaan, dient het door het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 24 augustus 2005 te worden vernietigd.
De rechtbank is niet toegekomen aan het geven van een oordeel over de door het Uwv op artikel 18, tweede lid, van de WAO gebaseerde weigeringsgrond.
De Raad stelt voorop dat de medische gegevens voldoende steun lijken te bieden voor de vaststelling dat appellant op en sedert het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang nam reeds gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, zodat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WAO. Voorts stelt de Raad vast dat uit de thans bekende medische gegevens omtrent appellant niet blijkt dat zijn medische situatie vanaf 15 maart 1989 tot in juli 1990 wezenlijk is gewijzigd. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 juli 2007 (LJN: BA8937) is voor de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO echter vereist dat een belastbaarheidsprofiel wordt opgesteld met de beperkingen bij aanvang van de verzekering en een belastbaarheidsprofiel waarop de beperkingen bij einde wachttijd worden weergegeven. Vervolgens moet aan de hand hiervan voor beide data worden bepaald welke functies betrokkene kan verrichten en wat hij daarmee kan verdienen. De verdiensten bij aanvang van de verzekering moeten dan worden vergeleken met de verdiensten einde wachttijd om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen.
Het besluit op bezwaar is derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen en door de rechtbank terecht vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Met betrekking tot de vordering van de kosten van de door appellant ingeschakelde deskundige overweegt de Raad het volgende. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding voor een verslag van een deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Hieruit volgt dat een forfaitaire vergoeding geldt op basis van het aantal bestede uren, waarbij het uurtarief is vastgesteld op € 99,11. De psychiater De Jonge heeft rapport uitgebracht op 12 januari 2007 en op zijn factuur aangegeven dat hij 6 uren aan het rapport heeft besteed. De totale vergoeding voor dit deskundigenrapport komt dan uit op € 594,66.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 24 augustus 2005;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.238,66 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2008.