de Staatssecretaris van Financiën (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 april 2007, 05/1022 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 22 mei 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.G. van Asperen en mr. S.H. Grave, beiden werkzaam bij de Belastingdienst. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Choufoer-van der Wel, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is sinds 1972 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als mede-werker groepsfunctie E bij de Douane Noord.
1.2. Naar aanleiding van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: aangifte) 1999 heeft de Belastingdienst op 18 januari 2001 aanvullende informatie aan betrokkene gevraagd in verband met de opgegeven aftrek van kosten voor reizen tussen zijn woning en zijn werk (hierna: aftrek woon-werkverkeer). Na ontvangst van een OV-verklaring 1999 en de jaaropgave 1999 heeft de inspecteur zijn voornemen kenbaar gemaakt om fl 2.199,- aan te hoog opgevoerde aftrek woon-werkverkeer bij het opgegeven belastbare inkomen op te tellen en daarbij appellant verzocht te reageren. Een reactie is uitgebleven.
1.3. De inspecteur heeft nadien ook bij de aangiften over de jaren 2000 en 2001 de opgegeven aftrek woon-werkverkeer niet geaccepteerd en bij de belastbare inkomens over die jaren respectievelijk fl. 5.258,- en € 1.426,- opgeteld. Daaraan voorafgaand is naar aanleiding van het verzoek om nadere informatie nog wel een OV-verklaring 2000 en de jaaropgave 2000 toegezonden, maar op het verzoek om informatie over het jaar 2001, de rappelbrief van dit verzoek en op de brieven waarin de inspecteur zijn voornemen heeft kenbaar gemaakt om af te wijken van de aangiftes is niet gereageerd.
1.4. In februari 2004 is de voorzitter van het managementteam Douane Noord op de hoogte gesteld van de correcties die zijn aangebracht in de aangiften inkomstenbelasting van betrokkene over de jaren 1999, 2000 en 2001 en van het vermoeden dat bij de aangifte over het jaar 2002 wederom ten onrechte de aftrek woon-werkverkeer is opgevoerd. Op 16 april 2004 heeft hierover een gesprek met betrokkene plaatsgevonden. In dat gesprek heeft betrokkene erkend dat hij over de jaren 1999 t/m 2002 geen recht heeft op aftrek woon-werkverkeer en aangegeven dat zijn echtgenote, die de aangiftes per diskette heeft gedaan, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door de werkgever verstrekte OV-jaarkaart. Betrokkene heeft in dat gesprek voorts aangegeven dat hij zelf actie gaat ondernemen inzake het fiscale traject.
1.5. Bij brief van 14 juni 2004 heeft de inspecteur betrokkene verzocht aanvullende informatie te verstrekken in verband met de toegepaste reisaftrek openbaar vervoer in de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2002. Op deze brief, op het herhaald verzoek om informatie van 2 juli 2004 en op de brief waarin de inspecteur het voornemen heeft meegedeeld af te wijken van de aangifte door € 736,- op te tellen bij het belastbare inkomen over het jaar 2002 en een vergrijpboete op te leggen, heeft betrokkene niet gereageerd. De inspecteur heeft de aangifte over 2002 vastgesteld conform zijn voornemen.
1.6. Bij brief van 17 juni 2004 zijn betrokkene als plichtsverzuim ten laste gelegd, kort samengevat, het indienen van onjuiste belastingenaangiften over de jaren 1999, 2000 en 2001, het summier of helemaal niet verstrekken van gevraagde informatie, het niet reageren op diverse, nader omschreven, brieven en het achterwege laten van actie om de fiscale onjuistheden over de jaren 1999 tot en met 2002 te herstellen. Betrokkene heeft op deze tenlastelegging gereageerd met een brief van 27 juni 2004, waarin hij onder meer heeft aangegeven dat hij op 11 mei 2004 een brief aan het hoofd van de afdeling Particulieren te Groningen heeft gezonden. Een kopie van de brief van 11 mei 2004 is op 12 juli 2004 door de Belastingdienst ontvangen.
1.7. Betrokkene heeft schriftelijk zijn zienswijze gegeven op het voornemen van appellant om hem de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, waarna appellant bij besluit van 21 maart 2005 betrokkene met ingang van de tweede dag na dagtekening van dit besluit de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag heeft opgelegd. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij het bestreden besluit van 8 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft zij in hoofdzaak overwogen dat betrokkene zich niet aan al het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, althans dat een deel daarvan hem niet kan worden verweten in een mate als door appellant aangenomen, en dat geen sprake is van een zodanig ernstig plichtsverzuim dat de zwaarste straf van onvoorwaardelijk plichtsverzuim aanvaardbaar moet worden geacht.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ervan mag worden uitgegaan dat betrokkene over de jaren 1999 tot en met 2002 bewust onjuiste aangiften heeft gedaan en in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende informatieplicht. Appellant heeft gesteld dat het plichtsverzuim van betrokkene de kernactiviteiten van de Belangdienst raakt. Volgens appellant is de aan betrokkene opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig aan het door hem gepleegde plichtsverzuim gelet op de onjuistheid van de aangiften, het feit dat de aangiften gedurende vier achtereenvolgende jaren onjuist zijn gedaan, ondanks de tussentijds aangebrachte correcties, alsmede op het feit dat betrokkene niet heeft gereageerd op diverse brieven van de behandelend ambtenaar.
3.2. Betrokkene bestrijdt niet dat hij uiteindelijk verantwoordelijk blijft voor de aangiften ongeacht wie deze invult, maar stelt dat daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat hij over de jaren 1999 tot en met 2002 bewust onjuiste aangiften heeft ingediend. Volgens betrokkene berust de incorrectheid van de aangiften over de jaren 2001 en 2002 slechts op een vergissing en is van een bewust niet reageren op de brieven van 14 juni en 2 juli 2004 geen sprake, omdat hij deze brieven nimmer onder ogen heeft gekregen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de aangiften van betrokkene over 1999 en 2000 ten onrechte een aftrek woon-werkverkeer is opgevoerd voor de reizen tussen zijn woonplaats en Utrecht, waar hij een opleiding volgde, omdat betrokkene op dat traject reisde met een door zijn werkgever ter beschikking gestelde trajectkaart, respectievelijk OV-jaarkaart. Over de jaren 2001 en 2002 is ten onrechte een aftrek woon-werkverkeer opgevoerd voor de reizen tussen zijn woonplaats en zijn standplaats aan de Sontweg te Groningen, omdat betrokkene in die jaren voor de reizen tussen zijn woon- en zijn standplaats geen gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer. Het standpunt van betrokkene, dat over deze jaren slechts sprake is van een vergissing, ziet op de berekening van het aantal kilometers tussen woon- en standplaats, maar is in feite niet van belang, omdat over deze jaren in het geheel geen aanspraak op aftrek woon-werkverkeer kan worden gemaakt. Appellant heeft op dit punt slechts willen opmerken dat, als betrokkene wel recht zou hebben gehad op een aftrek woon-werkverkeer, die aftrek tot een te hoog bedrag is opgevoerd omdat de afstand tussen de woon- en standplaats minder kilometers bedraagt dat bij de aangiften over 2001 en 2002 is opgegeven. De Raad stelt vast dat gedurende vier achtereenvolgende jaren onjuiste aangiften zijn gedaan met betrekking tot de aftrek woon-werkverkeer.
4.2. De Raad stelt voorts vast dat betrokkene vanaf januari 2001 niet of niet adequaat heeft gereageerd op de brieven die betrekking hebben op de aangiften over de jaren 1999 tot en met 2002. Dat zijn brief van 11 mei 2004 de Belastingdienst pas veel later heeft bereikt, is betrokkene aan te rekenen door een niet juiste adressering en het ontbreken op die brief van voor de Belastingdienst relevante gegevens.
4.3. Met appellant en de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan betrokkene het handelen van zijn echtgenote bij de aangiften over de jaren 1999 tot en met 2002 volledig kan worden toegerekend. Wellicht zou sprake kunnen zijn geweest van een niet bewuste fout bij het indienen van de aangifte over het jaar 1999, maar na ontvangst van de brief van 18 januari 2001 kan daarop geen beroep meer worden gedaan. In die brief is verzocht een verklaring van de werkgever toe te sturen, waarin vermeld is of en zo ja tot welk bedrag de werkgever de reiskosten woon-werkverkeer heeft vergoed en of en zo ja in welke vorm de werkgever voor het vervoer tussen woning en werk heeft gezorgd. Expliciet staat hierbij als voorbeeld gratis openbaar vervoer vermeld.
4.4. Aan betrokkene dient ook het niet of niet adequaat reageren door zijn echtgenote op brieven te worden toegerekend. Aan de stelling van betrokkene dat hij geen kennis heeft genomen van de brieven van 14 juni en 2 juli 2004 en dat ook zijn echtgenote geen wetenschap heeft van deze brieven is appellant naar het oordeel van de Raad terecht voorbij gegaan, nu deze brieven, evenals alle andere brieven die wel zijn aangekomen op het huisadres van betrokkene, naar datzelfde huisadres zijn toegezonden.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat appellant in voldoende mate heeft aangetoond dat betrokkene zich aan het hem tenlastegelegde plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Nu niet is gebleken dat deze gedragingen betrokkene niet kunnen worden toegerekend, was appellant bevoegd hem een disciplinaire straf op te leggen.
4.6. De Raad is van oordeel dat appellant, met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst, terecht hoge eisen stelt aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder als het gaat om het nakomen van hun fiscale verplichtingen. Gemeten aan deze hoge eisen acht de Raad het plichtsverzuim van een zodanige ernst dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. De leeftijd van betrokkene, zijn lange dienstverband en het feit dat tegen hem nooit disciplinaire maatregelen zijn genomen, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en het beroep ongegrond worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en D.A.C. Slump als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.