[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 januari 2007, 05/3037 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer van de gemeente Amsterdam (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 29 mei 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.G. Brunklaus, advocaat te Amsterdam. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is per 1 februari 2003 bij wijze van proef voor de duur van een jaar aangesteld als marktmeester en daarbij belast met de zorg voor de markten op het [plein 1] en [plein 2]. Op 8 maart 2004 heeft appellant de Nationale opleiding Marktmeesters met goed gevolg afgerond, waarna het dagelijks bestuur hem met ingang van 1 februari 2004 in vaste dienst heeft aangesteld.
1.2. Na twee onafhankelijk van elkaar in april 2004 gedane mededelingen van mede-werkers Stadstoezicht, werkzaam in het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer (hierna: stadsdeel), dat zij hebben gezien dat goederen afkomstig van de markt op [plein 2] in de privéauto van appellant zijn geladen, heeft de stadsdeelsecretaris van het stadsdeel aan het Bureau Integriteit van de gemeente Amsterdam (hierna: Bureau Integriteit) opdracht gegeven appellant te observeren. Deze observaties hebben aanleiding gegeven tot een nader onderzoek naar de aard en de omvang van de gedragingen van appellant.
1.3. Hangende het onderzoek door het Bureau Integriteit is appellant op 8 juli 2004 geschorst omdat het sterke vermoeden bestond dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het betrekken van goederen van de markt zonder daarvoor (volledig) te betalen, het ten aanzien van het innen en afdragen van marktgelden niet handelen conform de voorschriften en het in strijd met de regels regelmatig onbevoegden toelaten in het kantoor van de marktmeester en deze onbevoegden gebruik laten maken van de voorzieningen van het stadsdeel.
1.4. Nadat appellant mondeling zijn zienswijze over het voornemen daartoe had gegeven, heeft de stadsdeelsecretaris namens het dagelijks bestuur bij besluit van 3 januari 2005 (hierna: besluit 1) appellant met ingang van 1 februari 2005 ontslagen, primair op grond van artikel 1003, eerste lid, onder f van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA), strafontslag wegens plichtsverzuim, en subsidiair op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA, wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan wegens ziekten of gebreken.
1.5. Hangende het bezwaar van appellant tegen besluit 1 heeft het dagelijks bestuur besluit 1 voor zover daarbij strafontslag is verleend ingetrokken, omdat de stadsdeel-secretaris geen mandaat had om strafontslag te verlenen, en heeft het dagelijks bestuur appellant bij besluit van 15 maart 2005 (besluit 2) strafontslag verleend met ingang van de dag waarop de beslissing op het bezwaarschrift bekend is gemaakt. De bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 1 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in voldoende mate vaststaat dat appellant zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt, dat deze gedragingen als ernstig plichtsverzuim zijn aan te merken, dat het dagelijks bestuur bevoegd was een disciplinaire maatregel op te leggen en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Anders dan appellant stelt heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak expliciet aangegeven aan welke van de hem verweten gedragingen appellant zich heeft schuldig gemaakt. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat uit de verslagen van de op drie werkdagen gehouden observaties en uit de op twee dagen opgenomen videobeelden blijkt dat appellant in uniform partijen goederen van zijn eigen markt heeft betrokken, dat hij daarbij heeft onderhandeld over de prijs van de goederen, dat hij achter de marktkraam spullen uit dozen heeft gepakt, dat hij marktgeld heeft geïnd en niet direct een kwitantie heeft uitgeschreven, dat hij derden heeft toegelaten in het marktkantoor zonder dat hij daarbij aanwezig was en dat deze derden zowel in zijn aan- als afwezigheid gebruik hebben gemaakt van de telefoons in het marktkantoor. De rechtbank heeft van deze gedragingen diverse voorbeelden gegeven, afkomstig uit de desbetreffende verslagen. Appellant heeft zelf voor de verweten gedragingen wisselende verklaringen gegeven. De door appellant nadien in geding gebrachte verklaringen doen aan de juistheid van wat is geobserveerd en door middel van video-opnames is vastgelegd niets af. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat appellant zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt en dat hij daarmee ernstig afbreuk heeft gedaan aan het aanzien en de geloofwaardigheid van zijn functie.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aan appellant verweten gedragingen ernstig plichtsverzuim opleveren. Appellant heeft immers in strijd gehandeld met artikel 204 van het ARA, waarin is bepaald dat de ambtenaar de hem gegeven voor-schriften dient op te volgen en dat een ambtenaar in het algemeen alles dient te doen of na te laten dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Anders dan appellant meent is niet doorslaggevend of is komen vast te staan dat appellant zich daadwerkelijk heeft bevoordeeld. De Raad kan zich volledig vinden in wat de rechtbank in dit verband heeft overwogen en sluit zich bij die overwegingen aan.
3.3. De Raad gaat niet mee in de door appellant aangevoerde argumenten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het dagelijks bestuur in dit geval niet bevoegd zou zijn een disciplinaire straf op te leggen. Zelfs al zou appellant onvoldoende zijn ingewerkt en de Gedragscode 2001 van de gemeente Amsterdam niet hebben ontvangen, dan nog had appellant in zijn functie als marktmeester moeten beseffen dat hij zich diende te onthouden van de hem verweten gedragingen. Bovendien is hij pas geobserveerd en heeft hij de hem verweten gedragingen gepleegd nadat hij de opleiding tot markmeester had gevolgd, waarin expliciet marktmeesters wordt afgeraden te kopen op de eigen markt. Ook is het onderwerp integriteit diverse malen op werkoverleggen besproken en is appellant aangesproken op het toelaten van derden in het marktkantoor. De stelling van appellant dat hij, na hierop te zijn aangesproken, nog slechts markt-kooplui binnen liet op het marktkantoor, houdt geen stand, gelet op de opgenomen videobeelden. Anders dan appellant meent is geen rechtsregel aan te wijzen op grond waarvan aan het opleggen van een disciplinaire straf het geven van een waarschuwing vooraf moet gaan. Onder omstandigheden kan in een specifieke situatie sprake zijn van schending van een of meer beginselen van behoorlijk bestuur door de ambtenaar niet eerst te waarschuwen, maar in de situatie die thans aan de orde is, is daarvan geen sprake.
Voor de Raad staat voldoende vast dat appellant door zijn leidinggevende A.D. diverse malen is gewezen op zijn verantwoordelijkheden als marktmeester. De Raad heeft geen aanleiding aan de schriftelijke verklaring daaromtrent van die leidinggevende te twijfelen.
3.4. Gelet op de zeer hoge eisen die aan de integriteit van een marktmeester mogen worden gesteld, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat in dit geval de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en M.C. Bruning en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.