de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 september 2007, 07/687 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 15 mei 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. Kort-Schenk.
Betrokkene heeft op 13 oktober 2005 een aanvraag om een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend in verband met het overlijden op 29 december 2004 van de vader van zijn pleegkind [C.]. Hierbij is op het aanvraagformulier aangegeven dat pleegzorg Friesland bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van het kind.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant bij besluit van 8 februari 2006 aan betrokkene een halfwezenuitkering toegekend met ingang van december 2004.
Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat het recht op halfwezenuitkering ingevolge de ANW wordt beëindigd op 30 september 2006, omdat uit nader onderzoek is gebleken dat Pleegzorg Friesland in belangrijke mate bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van het kind [C.]. De reeds uitbetaalde uitkering vanaf december 2004 wordt niet teruggevorderd.
In bezwaar is namens betrokkene aangevoerd dat de pleegzorgvergoeding van € 486,- per maand geldt als een onkostenvergoeding, welke niet kostendekkend is. Betrokkene draagt zelf ook nog in belangrijke mate bij in het onderhoud van [C.]. Bovendien wordt betrokkene twee maal benadeeld door het ontvangen van de pleeggeldvergoeding nu hij hierdoor geen kinderbijslag en geen halfwezenuitkering ontvangt. Verzocht is voorts om een afbouwregeling toe te passen.
Bij besluit van 23 februari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 oktober 2006 ongegrond verklaard onder de overweging dat betrokkene een maandelijkse pleeggeldvergoeding ontvangt en betrokkene conform de beleidsregels die appellant hanteert niet kan worden aangemerkt als nabestaande in de zin van artikel 22, tweede lid van de ANW, omdat in het onderhoud van de halfwees in belangrijke mate wordt bijgedragen door een derde.
De uitkering is niet met terugwerkende kracht beëindigd, omdat appellant van mening is dat het betrokkene niet duidelijk kon zijn dat de uitkering ten onrechte aan hem was toegekend. De beëindiging van de halfwezenuitkering is niet dusdanig ingrijpend dat een afbouwregeling moet worden toegepast.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene, zijnde de persoon die als ware hij ouder zorg draagt voor een halfwees, in beginsel moet worden aangemerkt als nabestaande in de zin van artikel 22, tweede lid, van de ANW. De ANW biedt aan appellant niet de ruimte om bij beleidsregels een nadere invulling of beperking te geven aan het begrip “nabestaande”. Het bestreden besluit berust volgens de rechtbank dan ook op een ondeugdelijke motivering.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de wetgever met artikel 22, tweede lid, van de ANW een gelijkstellingsbepaling heeft geformuleerd, met de bedoeling niet iedere verzorger van een halfwees aan te wijzen als nabestaande, maar slechts de persoon die als ware hij ouder zorg draagt voor een halfwees, die tot zijn huishouden behoort. Relevant is hoe de vage wetsterm “als ware hij ouder zorg draagt” moet worden geïnterpreteerd. Appellant heeft aan deze wetsterm in haar beleidsregels van 2006 in paragraaf 1.4.1. de uitleg gegeven dat niet aan die term is voldaan als in het onderhoud van de halfwees in belangrijke mate wordt bijgedragen door derden, voor welke norm aansluiting is gezocht bij de Regeling Gelijkstelling pleegkinderen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1, onder d, van de ANW wordt als nabestaande aangemerkt de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de ANW heeft recht op een halfwezenuitkering de nabestaande die een halfwees heeft, jonger dan 18 jaar, die niet tot het huishouden van een ander behoort.
In artikel 22, tweede lid, van de ANW is voor het recht op halfwezenuitkering een uitbreiding aan het begrip nabestaande gegeven. Het begrip “nabestaande” is in die bepaling nader gedefinieerd als de ouder van een halfwees of de persoon die als ware hij ouder zorg draagt voor een halfwees, die tot zijn huishouden behoort.
Ter nadere invulling van het begrip “zorg dragen als ware hij ouder” heeft appellant beleid geformuleerd, welk beleid is neergelegd in paragraaf 1.4.1 van de Beleidsregels 2006. Als nabestaande die zorg draagt als ware hij ouder wordt aangemerkt de persoon tot wiens huishouden de halfwees duurzaam behoort, tenzij in het onderhoud van de halfwees in belangrijke mate wordt bijgedragen door derden, niet zijnde de nog levende ouder of een andere persoon die van rechtswege verplicht is bij te dragen in het onderhoud van het kind. Hierbij heeft appellant aansluiting gezocht bij de eerder genoemde Regeling gelijkstelling pleegkinderen (Stcrt. 2002, 236). Met deze op grond van artikel 8 van de Algemene Kinderbijslagwet getroffen Regeling is beoogd een gelijkstelling met het begrip “pleegkind” te bewerkstelligen voor de onbillijk geachte situatie dat een kind niet als pleegkind in de zin van artikel 7, tiende lid, van de AKW kan worden aangemerkt, omdat niet aan de in de jurisprudentie geformuleerde eis van de exclusieve opvoedingsrelatie kan worden voldaan, terwijl wel feitelijk in de verzorging wordt voorzien. Volgens de Regeling gelijkstelling pleegkinderen vindt (onder meer) gelijkstelling met een pleegkind plaats als het kind tot het huishouden behoort van een verzekerde en als een eigen kind wordt onderhouden en wordt verzorgd. Hierbij is als toelichting gegeven dat geen sprake kan zijn van gelijkstelling met een pleegkind indien door derden in de kosten van dit kind wordt bijgedragen, bijvoorbeeld wanneer een pleeggeldvergoeding wordt verstrekt.
In geschil is de vraag of appellant terecht de aan betrokkene toegekende halfwezenuitkering heeft beëindigd, omdat hij niet kan worden aangemerkt als nabestaande in de zin van artikel 22, tweede lid, van de ANW.
De Raad overweegt allereerst dat uit de redactie van artikel 22, tweede lid, van de ANW kan worden opgemaakt dat niet is bedoeld iedere verzorger van een halfwees als nabestaande in aanmerking te laten komen voor een uitkering, doch alleen de verzorger die “zorg draagt als ware hij ouder”. Nu ook in de wetsgeschiedenis bij dit artikel geen aanknopingspunten te vinden zijn met betrekking tot de uitleg van dat begrip en het in de wet neergelegde begrip “zorg dragen als ware hij ouder” voor verschillende interpretaties vatbaar kan zijn, is de Raad - anders dan de rechtbank - van oordeel dat appellant bevoegd was aan dit begrip een nadere invulling te geven.
Dienaangaande overweegt de Raad voorts het volgende.
Met de in artikel 22, tweede lid, van de ANW neergelegde term “zorg dragen als ware hij ouder” is naar ’s Raads oordeel gedoeld op de situatie dat de verzorger van de halfwees zowel de feitelijke verzorging op zich heeft genomen als ook het onderhoud van het kind, zoals een ouder dat ten opzichte van zijn eigen kind in het algemeen doet. Dit betekent in beginsel dat indien door een derde, niet zijnde de nog levende ouder of een andere onderhoudsplichtige, een substantiële financiële bijdrage wordt geleverd aan de verzorging van de halfwees, geen sprake is van het door de verzorger onderhouden van een kind in bovenbedoelde zin. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat aan de regelgeving van de ANW het behoefteprincipe ten grondslag ligt, hetgeen ook blijkt uit de wetgeschiedenis met betrekking tot de halfwezenuitkering waarin tot uiting is gebracht dat deze uitkering bedoeld is als bijdrage aan het onderhoud en de verzorging van kinderen die door het overlijden van de ouder in financieel opzicht compensatie behoeven.
Bovenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat indien door de verzorger van de halfwees een van overheidswege verstrekte pleeggeldvergoeding wordt ontvangen, welke voor het onderhoud en de verzorging van het kind in beginsel kostendekkend geacht wordt te zijn of anderszins een financiële bijdrage wordt ontvangen van een derde van een zodanige omvang als in het onderhavige geval, niet is voldaan aan het onderhoudsvereiste dat als essentieel element deel uitmaakt van het begrip “zorg dragen als ware hij ouder”. Dit betekent dat appellant terecht de aan betrokkene toegekende halfwezenuitkering heeft beëindigd op de grond dat hij niet als nabestaande in de zin van artikel 22, tweede lid, van de ANW kan worden beschouwd.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad aangegeven dat het bij de beëindiging van de halfwezenuitkering bij nader inzien zorgvuldiger was geweest een afbouwregeling toe te passen zoals ook in vergelijkbare gevallen is gebeurd en dat dit alsnog dient te geschieden. Het bestreden besluit dient dan ook op die grond te worden vernietigd.
De conclusie uit het voorgaande is dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, zij het op andere gronden dan de rechtbank heeft aangenomen. De aangevallen uitspraak komt dan ook, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Appellant dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2008.
(get.) M.M. van der Kade.