08/1482 WWB-VV
08/1367 WWB
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om een voorlopige voorziening van:
[Verzoekster] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van verzoekster tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen 10 januari 2008, 07/203 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 mei 2008
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008. Verzoekster is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Buiting, werkzaam bij de gemeente Zutphen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokkene belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoekster ontvangt vanaf juni 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Het College heeft een onderzoek ingesteld naar de overwaarde van de aan verzoekster in eigendom toebehorende, door haar zelf bewoonde woning [adres]. Het onderzoeksresultaat is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 april 2006 met toepassing van de artikelen 11, 34 en 50 van de WWB de bijstand van verzoekster met ingang van 1 maart 2006 te verstrekken in de vorm van een geldlening tot een bedrag van maximaal
€ 37.998,95. Tevens heeft het College met toepassing van artikel 48 van de WWB besloten dat de lening wordt verstrekt als krediethypotheek.
Bij besluit van 20 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het bedrag van de te vestigen krediethypotheek is verlaagd naar € 33.908,95.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2006 ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Verzoekster heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de WWB niet op haar van toepassing kan zijn omdat aan haar vrijstelling van de arbeidsverplichtingen is verleend. Zoals ter zitting van 7 mei 2008 met verzoekster is besproken, berust dit standpunt op een verkeerde lezing van de WWB.
Artikel 50 van de WWB bevat onder meer voorschriften met betrekking tot de vorm waarin de bijstand wordt verleend aan een belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf. Het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, bepaalt dat algemene bijstand aan een belanghebbende als hier bedoeld wordt verleend in de vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de WWB (dit is het netto
minimumloon per maand); en
b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB (ten tijde hier van belang een bedrag van € 43.700,--).
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de WWB niet de mogelijkheid biedt om, nadat onder de werking van de Algemene bijstandswet jarenlang geen krediethypotheek is gevestigd terwijl altijd al sprake is geweest van overwaarde op haar huis, nu alsnog tot voortzetting van de verlening van bijstand in de vorm van een geldlening en tot vestiging van een krediethypotheek over te gaan.
De voorzieningenrechter volgt dat standpunt niet. De Raad heeft eerder al geoordeeld (zie de - ook door de rechtbank aangehaalde - uitspraak van 14 augustus 2007, LJN BB1829) dat artikel 50 van de WWB niet alleen het toetsingskader vormt indien bij een eerste beoordeling van de aanspraak op bijstand van een belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, moet worden bezien of de bijstand om niet dan wel in de vorm van een geldlening moet worden verstrekt. Dat artikel vormt in beginsel ook het toetsingskader indien het bijstandverlenende orgaan bij een herbeoordeling van een reeds eerder toegekende uitkering de vraag te beantwoorden heeft of de verlening van bijstand, die om niet werd verstrekt, in die vorm kan worden gehandhaafd.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de voorzieningenrechter gaat er, gelet op de gedingstukken, van uit dat in het geval van verzoekster ten tijde hier van belang werd voldaan aan de in artikel 50, tweede lid, onder a en b, van de WWB genoemde voorwaarden. Hieruit vloeit voort dat het College was gehouden de bijstand van verzoekster voortaan te verstrekken in de vorm van een geldlening.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat in hoger beroep het door het College berekende maximumbedrag van de geldlening tussen partijen niet in geschil is.
Artikel 48, derde lid, van de WWB bepaalt dat het college aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen kan verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
De Raad ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Verzoekster heeft in haar beroepschrift nog aangevoerd dat de vestiging van een krediethypotheek naar haar inzicht is ingegeven door veranderingen in haar directe woonomgeving. Zij heeft dat ter zitting nader toegelicht. De vertegenwoordiger van het College heeft dat bij die gelegenheid gemotiveerd betwist. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat het College het in de artikelen 48 en 50 van de WWB neergelegde instrumentarium heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Dat brengt mee dat er voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond is, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2008.