ECLI:NL:CRVB:2008:BD2836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5308 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontslag op basis van ernstig plichtsverzuim en eerdere disciplinaire straffen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van de Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1996 werkzaam was voor de provincie, had eerder disciplinaire straffen ontvangen, waaronder een schriftelijke berisping en voorwaardelijk ontslag. De aanleiding voor deze disciplinaire maatregelen waren e-mailberichten van appellant die als onacceptabel werden beschouwd door zijn leidinggevenden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Gedeputeerde Staten terecht de disciplinaire maatregel van ontslag hebben opgelegd, gezien de herhaalde onacceptabele communicatie van appellant en het feit dat hij de kans had gekregen om zijn communicatieve vaardigheden te verbeteren. De Raad stelt vast dat de gedragingen van appellant, zoals vastgelegd in een e-mailbericht van 22 juli 2004, als ernstig plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. De deskundige die door de rechtbank was ingeschakeld, concludeerde dat appellant op dat moment geen psychiatrische stoornis had die zijn gedrag zou kunnen verklaren. De Raad bevestigt dat de Gedeputeerde Staten niet onredelijk hebben gehandeld door het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten, en de Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en de beslissing van de Gedeputeerde Staten.

Uitspraak

06/5308 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 juli 2006, 05-3879 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 22 mei 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.L. Lionarons, advocaat te Amsterdam. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Meijer, werkzaam als juridisch adviseur, bijgestaan door mr. P.A.M. Dammers, werkzaam bij de provincie Noord-Holland.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1996 werkzaam ten behoeve van de provincie Noord-Holland, aanvankelijk via detachering en vanaf 1998 als ambtenaar in dienst van de provincie, laatstelijk op de afdeling [naam afdeling] (hierna: afdeling [naam afdeling]). Naar aanleiding van strubbelingen tussen appellant en een projectleider en externe adviseurs, heeft de toenmalige leidinggevende L. in juni 2002 werkafspraken met appellant gemaakt. Daarbij is ook gesproken over e-mailberichten van appellant, omdat deze een inhoud hadden die voor de leidinggevende niet acceptabel was.
1.2. Wegens het verzenden door appellant van een e-mailbericht, dat niet als zakelijk of functioneel kon worden aangemerkt, hebben gedeputeerde staten, aldus hun opvatting, appellant bij besluit van 18 oktober 2002 de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd. Appellant betwist dat hier gesproken kan worden van een besluit.
1.3. Omdat appellant herhaaldelijk e-mailberichten bleef verzenden waarin hij zich volgens gedeputeerde staten op onaanvaardbare wijze negatief uitliet over leidinggevenden en collega’s, is appellant bij besluit van 13 januari 2004 wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij de strafoplegging is bepaald dat het ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd wanneer appellant zich gedurende tien maanden, te rekenen vanaf de ingangsdatum van laatstgenoemd besluit, niet opnieuw schuldig zal maken aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor bestraffing plaatsvond of aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
1.4. Op 22 juli 2004 heeft appellant aan B., hoofd van de afdeling [naam afdeling], een e-mailbericht gezonden over het functioneren en de persoon van zijn bureauhoofd D. Aangezien de toonzetting van dat bericht volgens gedeputeerde staten zeer negatief was en het taalgebruik geenszins functioneel en zakelijk was te noemen, is deze handelwijze als ernstig plichtsverzuim aangemerkt. In overeenstemming met een daartoe strekkend voornemen, waarover appellant zijn zienswijze heeft kunnen geven, is bij besluit van
26 oktober 2004 besloten de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer te leggen.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 17 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) hebben gedeputeerde staten, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de ten uitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt voorop dat naar zijn oordeel geen rechtsregel valt aan te wijzen die zich ertegen verzet dat de juridisch gemachtigde van gedeputeerde staten zich tijdens de zitting van de rechtbank liet bijstaan door het hoofd van de afdeling [naam afdeling], aan wie appellant het gewraakte e-mailbericht van 22 juli 2004 heeft gezonden.
3.2. De Raad stelt vast dat het besluit van 13 januari 2004 tot het verlenen van voor-waardelijk strafontslag als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd, nu appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
De Raad dient derhalve te beoordelen of gedeputeerde staten op basis van de gewraakte gedraging de bevoegdheid hadden de eerder opgelegde voorwaardelijke straf uit te voeren en voorts of de beslissing van gedeputeerde staten om van die bevoegdheid gebruik te maken de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
3.3. De Raad is van oordeel dat de feitelijke mededelingen in het e-mailbericht van 22 juli 2004 - de Raad verwijst hierbij naar de voorbeelden die zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak - van dien aard zijn dat gesproken moet worden van soortgelijk plichtsverzuim als onder 1.3. bedoeld, waaraan gedeputeerde staten de bevoegdheid kunnen ontlenen het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit het rapport van de door de rechtbank als deskundige ingeschakelde psychiater R. Tonneijck blijkt dat bij appellant ten tijde hier van belang geen sprake was van een psychiatrische stoornis die leidde tot het niet verwijtbaar zijn van de gedraging. De Raad voegt hieraan toe dat de rapportage van deze deskundige, die gebaseerd is op eigen onderzoek en raadpleging van de psycholoog bij wie appellant vanaf augustus 2004 onder behandeling was, zorgvuldig tot stand is gebracht en deugdelijk is gemotiveerd en daarom bij de beoordeling van dit geschil als uitgangspunt moet worden genomen.
3.4. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat gedeputeerde staten zich met hun beslissing om de straf ten uitvoer te leggen niet schuldig hebben gemaakt aan détournement de pouvoir. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen dat gedeputeerde staten op basis van een zakelijke benadering en eerst na het opleggen van twee disciplinaire maatregelen tot ontslag zijn overgegaan. De Raad gaat er hierbij vanuit dat, gelet op de bewoordingen van de brief van 18 oktober 2002 en het bovendien in het briefhoofd aangeduide onderwerp, te weten “officiële berisping”, die brief niet anders kan worden geduid dan als een besluit houdende het opleggen van de disciplinaire straf van een berisping.
3.5. Appellant was niet alleen al tweemaal eerder disciplinair gestraft, maar de Raad acht tevens van belang dat hem de gelegenheid was geboden om door middel van een cursus zijn communicatieve vaardigheden op een hoger peil te brengen. De Raad onderkent dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige met betrekking tot het versturen van het e-mailbericht op 22 juli 2004 niet tot volledige verwijtbaarheid heeft geconcludeerd. Aangezien het gedrag, zoals blijkt uit de rapportage, psychiatrisch gezien volledig verwijtbaar is en op grond van de persoonlijkheid van appellant slechts gedeeltelijk niet te verwijten valt, is de Raad van oordeel dat, gelet op het geheel van feiten en omstandig-heden, niet gezegd kan worden dat gedeputeerde staten niet in redelijkheid tot de ten uitvoerlegging van de straf van ontslag hebben kunnen besluiten.
3.6. Uit hetgeen onder 3.1 tot en met 3.5 is overwogen volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD