op de hoger beroepen van:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 april 2006, 05/4531 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 6 mei 2008
Namens betrokkene heeft mr. M.K. Jansen, werkzaam bij De Groot Heupner BV te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 november 2006 is namens betrokkene een rapport van verzekeringsarts J.F.G. Wolthuis ingezonden.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met inzending van een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 15 december 2006, met bijgevoegd een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), en een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 10 januari 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2008. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. L.A.M. de Groot Heupner, kantoorgenoot van de gemachtigde van betrokkene. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Smid.
Betrokkene ontving sedert 19 juni 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Na hartklachten in maart 2003 en een hartinfarct in augustus 2003 heeft betrokkene zich in april 2004 bij het Uwv gemeld.
Blijkens een rapport van de verzekeringsarts van 12 mei 2004 is betrokkene nader onderzocht. Op geleide van de door de verzekeringsarts opgestelde FML heeft de arbeidsdeskundige, blijkens zijn rapport van 19 oktober 2004, onderzoek gedaan en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het Uwv aan betrokkene bericht dat zijn uitkering niet wordt verhoogd. Er was zowel in maart als in augustus 2003 weliswaar sprake van een toename van de arbeidsongeschiktheid, doch deze heeft niet onafgebroken vier weken geduurd.
Naar aanleiding van het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts het dossier bestudeerd en nadere informatie opgevraagd bij de huisarts en de cardioloog van betrokkene en telefonisch informatie ingewonnen bij de afdeling hartrevalidatie. Blijkens haar rapport van 8 augustus 2005 heeft zij zich verenigd met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen ter zake van de door betrokkene aangegeven klachten in maart 2003, doch ter zake van de door betrokkene aangegeven klachten in augustus 2003 heeft zij betrokkene verdergaand beperkt geacht. Deze beperkingen heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgelegd in een FML van 8 augustus 2005. Op geleide hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige, blijkens haar rapport van 27 september 2005, nader onderzoek gedaan, aan betrokkene per maart en per september 2003 functies geduid en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 1 september 2003 dient te worden vastgesteld op 65 tot 80%.
Bij besluit van 4 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 21 oktober 2004 in zoverre herroepen, dat per 21 augustus 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene wordt vastgesteld op 65 tot 80%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in strijd geacht met het zorgvuldigheidsbeginsel, in zoverre het Uwv niet nader heeft gemotiveerd waarom betrokkene geschikt is voor de geduide functies, ondanks zijn beperkingen ten aanzien van ‘verdelen van de aandacht’ en ‘herinneren’. Overigens heeft de rechtbank zich verenigd met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
In hoger beroep is namens betrokkene aangevoerd - kort weergegeven - dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld, waartoe hij heeft verwezen naar het onder rubriek I genoemde rapport van Wolthuis, dat de door de bezwaarverzekeringsarts verkregen informatie van de huisarts en de cardioloog van betrokkene en van de afdeling hartrevalidatie niet in het dossier is gevoegd, dat de geduide functies zijn mogelijkheden overschrijden, dat de motivering van de schatting door gebruik van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) tekortschiet en dat, in strijd met het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, de hoogte van het uurloon van de in aanmerking komende functies is bepaald na toepassing van de zogenaamde reductiefactor, terwijl daardoor tevens een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen een parttime functie en een fulltime functie.
De Raad overweegt het volgende.
Het hoger beroep van betrokkene.
De Raad kan zich niet geheel verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de medische grondslag van het bestreden besluit. Naar aanleiding van het namens betrokkene in hoger beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts Wolthuis heeft de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv immers op enkele aspecten nadere beperkingen aangenomen en vastgelegd in een FML. Voor het overige heeft de bezwaarverzekeringsarts haar standpunt ten aanzien van de beperkingen van betrokkene gehandhaafd. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de bezwaarverzekeringsarts daaromtrent in haar rapport van 15 december 2006 heeft overwogen. De Raad wijst er daarbij op, dat betrokkene niet eerder melding heeft gemaakt van de, hem bekende, gehoor- en knieklachten. Uit het rapport van Wolthuis kan de Raad bovendien niet afleiden in welke mate deze klachten tot beperkingen leiden. De Raad ziet al met al geen reden om de medische grondslag van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling door het Uwv uiteindelijk voor onjuist te houden.
De grief van betrokkene over het ontbreken in het dossier van de informatie afkomstig van de huisarts en de cardioloog van betrokkene en van de afdeling hartrevalidatie faalt. De Raad is van oordeel dat het met het oog op de toetsbaarheid en kenbaarheid de voorkeur had verdiend dat de brieven van de huisarts en de cardioloog bij de gedingstukken zouden zijn gevoegd. De Raad stelt echter vast dat de relevante informatie uit die brieven uitgebreid is weergegeven in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 8 augustus 2005 en dat namens betrokkene niet is gesteld dat deze weergave niet juist zou zijn. De Raad heeft daarom geen grond gevonden voor het oordeel dat betrokkene door het ontbreken van de betreffende brieven nadeel heeft ondervonden.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
De grief van betrokkene inzake het gebruik door het Uwv van het CBBS en de gevolgen daarvan voor de motivering van de schatting slaagt, in zoverre dat eerst in hoger beroep in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 januari 2007 per signalering (‘M’, ‘G’) een nadere toelichting is gegeven, die beantwoordt aan de eisen die de Raad daaraan in zijn inmiddels vaste rechtspraak stelt. De Raad heeft in hetgeen namens betrokkene overigens is aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van de schatting van zijn mate van arbeidsongeschiktheid geen aanknopingspunten gevonden deze grondslag voor onjuist te houden.
De grief van betrokkene inzake artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de vaststelling van het uurloon slaagt niet. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn ook door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 3 februari 2004, LJN: AO5192, dat het voormelde artikel niet dwingt tot selectie van de drie functies die ieder voor zich - zonder de reductiefactor in ogenschouw te nemen - de hoogste loonwaarde vertegenwoordigen. De in dit verband namens betrokkene opgeworpen grief dat aldus in strijd met het gelijkheidsbeginsel parttime functies een lagere loonwaarde vertegenwoordigen dan fulltime functies kan niet slagen, reeds nu deze grief niet nader is onderbouwd.
Het hoger beroep van het Uwv.
Hoewel het Uwv zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat ten aanzien van de beperkingen ‘verdelen van de aandacht’ en ‘herinneren’ in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 september 2005 reeds een als genoegzaam aan te merken motivering is opgenomen, kan het hoger beroep niettemin niet slagen, omdat - zoals hiervoor is overwogen - de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor het overige eerst in hoger beroep van de vereiste toelichting is voorzien.
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent, dat de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Nu evenwel in hoger beroep de schatting eerst van een volledig genoegzame motivering van de medische en arbeidskundige grondslag is voorzien zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de daarbij gegeven beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2008.